Gerrit Krol en de kritiek

De schrijver Gerrit Krol dankt zijn reputatie vooral aan zijn proza (meer dan dertig titels). Hij publiceerde echter ook een aantal gedichtenbundels, de meeste buiten het reguliere uitgeverij- en boekhandelcircuit. Vanaf zijn debuut in 1967 verschenen echter een aantal poëziebundels bij Krols vaste uitgever Querido. Krol verwierf de belangrijkste Nederlandse oeuvreprijzen: de Constantijn Huygens-prijs (1986) en de P.C. Hooft-prijs (2001), maar zijn poëzie werd nooit apart bekroond. Gerrit Komrij nam in zijn beroemde bloemlezing uit de Nederlandse poëzie (editie 2004) zeven gedichten op van Gerrit Krol.

Een opvallend boek in Krols oeuvre is APPI. De afkorting staat voor 'automatic poetry by pointed information'. De ondertitel verstrekt wat meer informatie: 'Poëzie met een computer'. Daarbij moet worden gerealiseerd dat in 1971 de computer een volstrekt nieuw en bij het grote publiek onbekend instrument was. Dit bevestigde de uitzonderingspositie die Krol in het Nederlandse literaire landschap wenste in te nemen. Hij liet zijn letterkundige producten (mede) tot stand komen door gebruik van procédés, die eerder in de exacte wetenschappen lijken thuis te horen dan in de literatuur. De kritieken waren merendeels 'welwillend'. Kees Fens schreef in De Volkskrant (22 januari 1972): 'Soms zijn dichters de beste schrijvers over dichtkunst: wanneer ze geïntrigeerd zijn door wat ze doen en het vermogen tot helder schrijven hebben. Bloem en Vestdijk zijn er voorbeelden van. Krol ook. Als essayist leert hij je denken in een strakke discipline; en wie, als hij, schrijft, kan hij eveneens discipline en zuinigheid leren. En tot schaamte brengen om het ijdel gebruik van vele namen. APPI is een superieur speelboek met vormen van essayistiek waarvan ik hoop dat ze meer beoefend gaan worden: alles zeggen maar geen woord te veel'.

Niet iedereen was enthousiast over APPI. Sjoerd Punter schreef in de Drentse en Asser courant (18 december 1971): 'APPI is een boekje van niks. Als je denkt iets gezien te hebben, wordt de deur voor je neus dichtgesmakt. Wat ik zag? Ik zag een man die bezig was een kathedraal te bouwen van luciferstokjes. Van duizenden houtjes, allemaal gelijk. De man leek warempel wel een computer-dichter'.

De verzamelbundel Polaroid met gedichten uit de periode 1966-1976 werd besproken door Krols collega J. Bernlef in de Haagse post van 13 november 1976: 'Krol is een schrijver die zich aanvankelijk aan genres hield (hij publiceerde verhalen, romans, gedichten), maar die later steeds meer de kant is opgegaan van een ironische reeks autobiografische boeken, die een doorlopend commentaar vormen op de door hem geobserveerde werkelijkheid en ons denken daarover. Veel van zijn latere boeken hebben een mozaïek-vorm: allerlei ongelijksoortige stukjes worden samengehouden door het eenvoudige principe dat één persoon ze beleefd/bedacht heeft. De gedichten die Krol schreef (maar niet allemaal publiceerde) verschenen onder de titel Polaroid. Er staan gedichten in die van 1955 tot 1976 geschreven zijn en die dezelfde ontwikkeling te zien geven als waar ik het net hierboven over had. In de eerste twee afdelingen staan versjes die nogal conventioneel van vorm aandoen (Krol lijkt meer geïnteresseerd te zijn geweest in de dichters van vlak voor dan van vlak na de oorlog) en ondanks de soms leuke vondsten en enkele echt prachtige gedichten is het net alsof hij in een soort korset zit te schrijven'.

Bernlef schreef dat Krol een speciale tussenvorm van poëzie en proza voor zichzelf uitvond: 'Het best is Krols manier van schrijven in dit boek te volgen in de cyclus notities die hij 'De Groninger Veenkoloniën' noemde, in 1971-1972 geschreven en die, afgezien van een particuliere uitgave, hier voor het eerst in druk verschijnen. In die aantekeningen is Krol verlost van het korset van de poëzie dat hem niet bijster lijkt te passen. Hij is in de eerste plaats een man van het oog, niet van het oor. Hij beschrijft zichzelf ergens in een gedicht als de 'dorre Krol' en al zal de schrijver daar wel ironisch zijn eigen uiterlijk mee beschrijven, misschien toch ook niet alleen maar dat. Krol probeert zijn stijl even vlak en gewoon te krijgen als datgene wat hij wil beschrijven. En als hij iets exotisch beschrijft (Zuid-amerikaanse steden of landschappen) doet hij dat in reisfolderproza. Met opzet, lijkt het. De definiëring is zo afgevlakt dat we een tijdlang niets zien (of ansichtkaarten) tot er plotseling een eigenzinnig detail naar voren wordt geschoven of de woordvolgorde even zo veranderd wordt dat je met je ogen terugdeinst en denkt: hier klopt iets niet tussen de beschrijving en het beschrevene. In die positie wil Krol de lezer bij voortduring hebben'.

In 1997 sloot Tom van Deel hier bij aan in een artikel voor Trouw (19 september 1997) over De kleur van Groningen: 'We bedienen ons nog van de oude, ooit welomschreven genrebegrippen, zoals roman, novelle, verhaal, gedicht, maar het is allang niet meer duidelijk wat er precies onder die begrippen moet worden verstaan. In de lexicons met literaire termen blijven de traditionele omschrijvingen veelal gehandhaafd, maar in de praktijk is bijvoorbeeld de benaming 'roman' voor zoveel soorten tekst gebruikt, dat er niet veel meer mee wordt aangeduid dan zoiets als 'een wat langer stuk verhalend proza'. Tot de schrijvers die een patent hebben op deze genrevervaging behoort zeker Gerrit Krol. Hij noemt de teksten in De kleur van Groningen en andere verhalen dus geen gedichten meer, maar verhalen. Voor vier of vijf van de negen lijkt daar wel iets voor te zeggen, maar in de overige is het verhalende element nauwelijks aanwezig. Misschien moet ik er niet zo'n punt van maken en aannemen dat het 'verhaal' van deze teksten is gelegen in de wendingen en sprongen, in het snelle, schoksgewijze verloop van beelden en beweringen'.

Thomas Vaessens besprak in Het financieele dagblad van 5 mei 2001 de bundel Geen man, want geen vrouw lovend: 'In Geen man, want geen vrouw wordt een opmerkelijk weinig poëtische toon gehanteerd. De toon is eerder redenerend. Metrum en rijm komen in deze poëzie nauwelijks voor, evenmin als enjambementen. Krol breekt zijn zinnen niet af wanneer ze langer zijn dan de regel op de pagina, zodat het gedicht soms wordt 'onderbroken' voor een soort intermezzo in proza. Krol beschrijft wat hij ziet en corrigeert die beschrijving onmiddellijk; hij beweert iets, en gaat dan verder door het te ontkennen. De werkelijkheid kan klaarblijkelijk niet zomaar worden verteld en elke uitspraak moet met zijn ontkenning worden geconfronteerd. Zijn gedichten beschrijven eerder het kijken naar de dingen. Ze laten zien hoe kijken in zijn werk gaat en ze doen dat op een manier die ze, de vermanende flaptekst ten spijt, heel persoonlijk maakt. Want het effect van Krols raadselachtige zigzag-redeneringen is, dat je als lezer deelachtig bent aan wat er in hart en hoofd van de ik-figuur allemaal gebeurt wanneer hij kijkt naar dingen die hem boeien of aangrijpen'. Ook schreef Vaessens: 'Zijn uitgesproken spannende gedichten gaan over de manier waarop wij ons, al kijkend en denkend, in de werkelijkheid staande proberen te houden. En hoewel deze poëzie de lezer dus confronteert met een van de meest persoonlijke en intieme vormen van menselijke activiteit, verzandt ze nergens in 'poweezie'. Concreet, zonder opsmuk, robuust en toch (of juist daarom) ontroerend: de allerbeste zondagsdichter van Nederland'