De herontdekking van Six van Chandelier

Lange tijd heeft het werk van Jan Six van Chandelier een onopvallend bestaan geleid. In 1756 werd een gedicht van Six opgenomen in de bloemlezing Klioos kraam vol verscheiden gedichten. Hoewel dus in zijn eigen tijd al gedichten in bloemlezingen verschenen en een enkele tijdgenoot zich lovend over hem uitliet, citeerden 18e eeuwse letterkundigen zijn werk slechts sporadisch en vaak in verband met spellingskwesties. Huydecoper haalde veel citaten uit zijn gedichten aan om zijn commentaar op Vondel te illustreren. Six werd gauw verward met een naam- en tijdgenoot, burgermeester J. Six en deze verwarring hield stug aan tot daar vanaf 1883 verandering in kwam. Toch rekenden sommigen hem vanaf de 17e eeuw - en dat ging zo gestaag door in de 19e eeuw - tot de "goede Dichters zijner eeuwe" (Jacobus Kok) en tot de vooraanstaande dichters in het algemeen (N. Hinlopen). Sommige commentaarstemmen zeiden dat zijn werk "verdienstelijk", "vernuftig" en "geestig" was. Miskend als dichter was hij niet, maar veel lezers had hij nooit en zijn enige dichtbundel uit 1657, Poësy, vonden uitgevers kennelijk geen herdruk waard.

Pas in de negentiende eeuw trad een duidelijke verschuiving op. In 1829 maakte M. Westerman voor de Keur van Nederlandsche letteren een ruime keuze van 23 gedichten: voor Six was dat een persoonlijk record. Westerman plaatste hem duidelijk als een aanhanger van de Oranje-fractie door zijn keuze te openen met gedichten over de vrede met Engeland en de Franse intocht in Vlaanderen. Ook andere nationale kwesties liet hij aan de orde komen, zoals de zonsverduistering en Six' protest tegen het lasterschrift gericht tegen Gerrit Brand. Ook persoonlijker gedichten bij de dood van zijn vader en die van zijn moeder kregen een plaats in deze bloemlezing. Ze werden aangevuld met liefdesgedichten aan Roselle en een gedicht over des de reis naar Engeland. Hoewel Westerman veel lange gedichten opnam, liet hij de zo typerende Spa-gedichten geheel achterwege. Veertig jaar later kwam een nieuwe impuls doordat Johannes van Vloten in zijn Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw (1869) 15 - meest kortere - gedichten van Six publiceerde. Na een korte inleiding selecteerde Van Vloten 'Heugenisse aan een heuveltje boven Naarden', 'Antwoord aan vrienden, waarom ik niet trouwe', gevolgd door gedichten bij de dood van zijn vader, adviezen aan broer Wilhelm, een aantal korte Spa-gedichten, vijf sonnetten, onder andere 'Op de zedeloosheid van Florence' en nog andere korte gedichten, bijvoorbeeld over zijn geneesheer Simon Dilman en over zijn dichterschap ('Op quaade tongen'). Het nu populaire 'Beedelmusyk, te Tholouse' ontbrak in beide bloemlezingen.

Niet lang na Van Vloten's pleidooi voor deze 'gansch ten onrechte, te weinig gekende dichter', verscheen het baanbrekende werk van J. G. Frederiks in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde (1883), dat overigens de lezer meteen in het diepe wierp. Zijn beschouwing begon met het aanwijzen van de zetfouten ( "drukfeilen") in de bundel Poësy. Hij leek er daarbij aan voorbij te gaan dat die bundel twee eeuwen na verschijning een grote zeldzaamheid had verworven, maar hij was zich daarvan wel degelijk bewust. Tegenwoordig zijn er nog maar 13 exemplaren bekend: de universiteitsbibliotheken van Amsterdam (UvA: 2 exx.), Leiden (2 exx.), Utrecht, Groningen en Nijmegen; ook zijn er exemplaren in de Koninklijke Bibliotheek, het NIWI, het Gemeentearchief Amsterdam en de British Library. Tenslotte zijn er 2 exemplaren bekend in Amerikaanse bibliotheken (Jacobs 1991a, p. xvi). Dat Six "duistere uitdrukkingen en moeilijke woorden" gebruikte, bracht Frederiks ertoe veel van die ondoorgrondelijkheden te verklaren, voor zover dat toen mogelijk was. In haar nieuwe editie van 1991 steunde Jacobs uiteraard op deze eerste proeven van tekstcommentaar.

Belangrijker was dat Frederiks ook bouwstenen voor een biografie aandroeg, die voor eens en altijd de verwarring met naamgenoot J. Six ophieven. Het citeren van het kerkelijk register was daarvoor voldoende, maar hij haalde ook stukken aan over Six' schoolopleiding en vulde dit alles aan met gegevens uit de gedichten van Six zelf: de gedichten zijn tenslotte gelardeerd met persoonlijke opmerkingen en belevenissen. Hij gaf daarmee voor het eerst een beeld van de levenswandel en de opvattingen van Six van Chandelier. Een echte biografie van Six - zoals van Hooft of Vondel - is nooit verschenen.

In de 20ste eeuw zouden enkele korte publicaties volgen, onder andere van J. Koopmans in de Nieuwe taalgids (1915), maar de grootste impuls ging uit van een nieuwe bloemlezing, nu uitsluitend uit de gedichten van Six van Chandelier, die G.A. van Es uitgaf in 1953. Een jaar daarvoor had hij al uitgebreid bij Six stilgestaan in de monumentale Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, waarvan twee delen waren gewijd aan De letterkunde van Renaissance en barok. Het tweede daarvan bevatte een lange passage over de betekenis van het werk van Six. In zijn bloemlezing schreef Van Es nog wel enkele gedichten toe aan Six van Chandelier die in werkelijkheid geschreven waren door zijn naamgenoot Jan Six. Het commentaar van Van Es lokte nader commentaar uit van Minderaa en Michels.

Van Es bracht met zijn bloemlezing een stroom van nieuwe publicaties op gang. De invloedrijkste daarvan werden geschreven door Maria Schenkeveld-van der Dussen, die in allerlei tijdschriften en bundels aandacht vroeg voor het werk van Six: zijn poëtica, onbekende gelegenheidsgedichten, zijn verhouding tot andere schrijvers, zijn leesgewoonten, om slechts een paar onderwerpen te noemen. Op haar instigatie verscheen in 1991 het volledig dichtwerk van Six van Chandelier - volledig, maar zonder de zogenaamde "drempelgedichten" - in twee delen, met inleiding en commentaar van A.E. Jacobs. Het lijkt een voorlopig hoogtepunt in de carrière van Six van Chandelier.