Doe het toch maar (2019)

De eerste dichtbundel van Babs Gons verscheen nadat zij twintig jaar optrad in theaters, muziektempels, debatcentra, scholen en op festivals. Een papieren neerslag daarvan was voor haar niet zo belangrijk. In de verantwoording schrijft zij: ‘Je bent niets zonder publiek, het publiek als een architect van mijn schrijverschap.’ Ook de gedichten die op papier staan moeten bij het lezen klinken, vandaar dat zij oproept tot ‘hardop’ lezen. De lezer is dan niet alleen de architect geweest bij het groeiproces van de gedichten, maar wordt uiteindelijk ook voor zichzelf de performer.

  • Voorzijde omslag van Babs Gons, Doe het toch maar (2021)

Het titelgedicht gaat deels over de twijfel die de dichter soms kan overvallen in de late avond, in slecht geventileerde kleedkamers:

op die momenten dat je niet meer weet
waar het je het voor doet
(p. 8)

De twijfel kan worden versterkt door de meningen die via social media rondgaan:

eenieder
die maar de behoefte voelt
iets van je te maken en te vinden
en dat hartgrondig te delen
met de rest van de wereld
(p. 8)

Dat zijn de momenten waarop de dichteres zich bedenkt:

doe het toch maar
ook al lachen ze je kunst uit
(p. 8)

Ook al verander je er de wereld niet mee, verdien je er nauwelijks iets aan, verdrijven gedichten niet de eenzaamheid van anderen en voorkomen ze geen oorlog of ziekte. Uiteindelijk, zegt Gons, weet je:

dat dit het enige is waardoor je
in vrede met jezelf en de wereld kan leven
(p. 9)

Er is niet één titelgedicht ‘doe het toch maar’, er zijn er drie: een aan het begin, een halverwege en een bijna aan het slot van de bundel. De tweede is een ‘ode aan strijders’. Het gaat er om te protesteren tegen spottende ‘grapjes’, beledigingen, intimidaties, ook als het na een demonstratie ‘opeens heel stil is’ en ‘in alle talen wordt gezwegen’, ook in de media (p. 41).

doe het toch maar
ook als ze blijven zeggen
dat het hier niet amerika is
dat het hier niet zo erg is
dat je anders maar moet ophoepelen
naar een ‘eigen’ land
(p. 42)

Want:

iemand zal luisteren
iemand zal je begrijpen
(p. 42)

De strijder, zegt ze, moet volharden, zodat die kan ontdekken, op een dag:

dat de wereld beter past om jouw lichaam
(p. 43)

Het derde gedicht (p. 84-85) gaat over dichten en strijden tegelijk. Hier worden de handelingen als losse werkwoorden over de pagina gestrooid, in een los verband, en variëren ze van ‘geloven’ en ‘aankaarten’ tot ‘liefhebben’ en ‘zonder verontschuldiging zijn’. De dichter moet blijven ‘maken’, ‘benoemen’, ‘vertellen’, ‘tegenspreken’, net als de strijder die bovendien moet blijven ‘vieren’ en ‘troosten’.

Gons past gedichten vaak aan nieuwe omstandigheden aan, ook na publicatie. Het gedicht ‘precies goed’ verscheen eerst in de bloemlezing Hardop (2019), maar twee jaar later, in Doe het toch maar, voegt ze er een regel aan toe om het gedicht nog meerstemmiger te maken:

het is zeker omdat ik zwart, wit, vrouw
dik, dun, te groot, te klein
te lief, onaardig
omdat ik lelijk, eerlijk
direct, poëtisch, welbespraakt
te zichtbaar, onzichtbaar
kwetsbaar
onbegrepen, geprezen
arm, trots en confronterend ben?
(p. 10)

De woorden ‘onbegrepen, geprezen’ stonden niet in de eerdere versie. De slotregels zijn onveranderd, de boodschap is identiek gebleven:

het is omdat je zo ontzettend mens bent
niet te veel, niet te weinig, gewoon genoeg mens
net zo mens als andere mensen
precies goed
(p. 10)

Achterzijde omslag van Babs Gons, Doe het toch maar (2021) 

Andere veranderingen in de gedichten zijn meestal puur typografisch: de regelloop is veranderd (aangepast aan de breedte van de pagina) en hoofdletters zijn vervangen door kleine letters. Maar in het gedicht ‘Amsterdam’ zijn de laatste twee regels verwisseld: ‘mijn slakkenhuis | mijn stad’ werd: ‘mijn stad | mijn slakkenhuis’. Hierbij is de betekenis wel degelijk iets verschoven en wordt de intimiteit van het leven in een grote stad versterkt. Het gedicht ‘we kennen de verhalen’ heette in Hardop nog naar de eerste regel: ‘hoe velen van ons’. Het gedicht gaat om zelfonderzoek van vrouwen naar een mogelijke oneffenheid van de huid die op kanker kan duiden en waaiert dan uit naar paniek en wachtkamers:

hoe velen van ons
onze borsten toevertrouwen
aan vreemde handen
(p. 25)

En naar ‘moeders, vriendinnen, zussen’ waarvan sommigen ‘nooit terugkeerden’. Babs Gons is zelf moeder van een zoon (de bundel is opgedragen aan haar zoon Cuba) en schrijft regelmatig vanuit dat perspectief (zoals in het gedicht ‘moeders’ en het gedicht ‘mijn zoonschijn’). Ook schrijft ze over kinderen, die zoals zij, opgroeien zonder hun vader:

wij, die opgroeien zonder onze vaders
blazen ze op tot mythische proporties
hij werkt op een booreiland
is koning van een afrikaanse stam
als een held gestorven in de oorlog
een geheim agent, een spion, hij woont in Rio
(p. 16)

En daarbij komen ‘imaginary friends’ en ‘imaginary fathers’ te hulp, want:

de eerste man in ons leven heeft ons verlaten
(p. 17)

Maar die directheid is niet per se autobiografisch. In het gedicht ‘dat je voelt dat je liefhebt’ zegt ze niet te kunnen schrijven over de liefde zolang die aan de gang is:

schrijf over mij, zei hij, over ons
dat kan niet, zei ik
ik ken geen goede gedichten
over liefde die mooi is
(p. 70)

Daarna betoogt het gedicht dat echte liefde vaak schuurt en lastig is en wonden slaat:

dat ik er geenszins ongeschonden uit wil komen
maar dat ik overal wil voelen dat ik liefheb
(p. 72)

Boeken en lezen zijn voor Babs Gons altijd van belang geweest:

boeken geven geen liefde
alleen tijdelijke schuilplaatsen
waar we ons licht als waren we papier
in kunnen wanen
(p. 81)

Als lezer miste Gons in haar jeugd rolmodellen. Ze las ‘Bernlef Bordewijk Hermans en Dostojevski’, schrijft ze:

maar mijn billen pasten niet in de broeken van de Brontë-zusjes en mijn haar paste niet op de pagina’s van Minco
(p. 21)

In haar ode aan Toni Morrison vraagt ze dan ook:

miss Toni Morrison
schrijf ons een wereld
waarin we passen
en waarin we weten waar we vandaan komen
kijk bij ons naar binnen

dan doe ik het ook
(p. 23)

Die ‘belofte’ heeft Gons gehouden door bijvoorbeeld te reageren op maatschappelijke onrust en opmerkingen als ‘ga terug naar je eigen land’. Ze draait die uitspraak om én ze neemt hem heel letterlijk door te verwijzen naar het land in je hoofd dat altijd je eigendom blijft: verhalen van anderen, herinnerde geuren, de magie van geheugen en taal.

zet diep vanbinnen
voet op eigen bodem
[...]
weet je eigen land
altijd vlak achter je ogen
[...]
vergeet niet
dat dit alles
jouw eigen land is
[...]
wees nooit een vreemdeling
want dit alles is jouw eigen land
(p. 12-13)

Andere gedichten gaan over gewichtstoename (‘we waren allemaal dun’, p. 27), over al dan niet je stem uitbrengen tijdens verkiezingen (‘laat Martin Luther King | niet weten dat je stil blijft’, p. 29), de behoefte aan steun (‘we dromen er allemaal van’, p. 35) of over discriminatie in Polen:

Mevrouw Wisława Szymborska, u bent de mooiste papieren God die ik ken.
U schept de wereld machtig en werkelijk. U leert dat er zwart-op-wit andere 
wetten heersen, dat je daar de waarheid kan lenen, buigen, uitgummen,
verdubbelen, herschrijven, kan scheppen.
(p. 53).

Zo’n papieren God, nee mens, te worden voor anderen is wat Babs Gons probeert te bereiken. Dat doet zij door in haar gedichten een wereld te scheppen waarin andere wetten gelden dan in de werkelijkheid.