Huis, boom, beesten: Huygens' gedicht over Hofwijck

In 1651 voltooide Huygens Hofwijck, het grootste Nederlandstalige dichtwerk dat hij ooit geschreven heeft. In bijna drieduizend versregels beschreef hij zijn gelijknamige buitenplaats, die hij zo'n tien jaar daarvoor in Voorburg had laten aanleggen. In het begin van het gedicht geeft Huygens als reden voor het schrijven van dit grote werk over zijn buiten dat men het verwacht van hem, omdat hij nu eenmaal een bekend dichter is. Bovendien is hij oud en hij vreest, dat men hem - als hij plotseling komt te overlijden - op zijn grafschrift nog zal nadragen dat hij verzuimde zijn buitenhof te bezingen. Dat mag niet gebeuren:

Myn sterven weet ick met lang leven niet te weeren;

Maer, leef ik weinigh meer, het Grafschrift will ick keeren,

En singhen wat ick poot, en rymen wat ick bouw,

Eer dese keel verschorr', eer deze pen verouw'.

'K wil Hofwyck, als het is, 'k will Hofwyck, als 't sal wesen,

Den Vreemdelingh doen sien, den Hollander doen lesen.

(4, p. 266)

Ton van Strien stelde in Hofwijck: het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens dat Huygens zijn reputatie bepaald niet onbelangrijk vond. Hij merkte op dat de dichter steeds weer rekening hield met hoe buitenstaanders tegen hem aankeken en ook in de loop van het gedicht zich steeds excuseert of kritiek weerlegt: 'En op die manier kan ook Hofwijck als geheel worden gelezen: als een verantwoording. Was het niet geschreven, dan had men 'met reden' kunnen denken dat de beroemde Huygens alleen maar een beetje had zitten tuinieren... En dat mocht natuurlijk niet' (Strien, 2002, p. 11).

Natuurlijk zal Huygens ook trots zijn geweest op zijn geliefde buitenplaats en haar om die reden hebben willen vereeuwigen. Dat Huygens gek was op zijn tuin blijkt ondermeer uit de vele gedichten waarin Hofwijck ter sprake komt.

Rust op Hofwijck.

Op Hofwijck slaep ick maer; en droom van alle dingen,

Op Hoofsch' en Haegsche naer; die weet ick te verdringen

Met al wat Hofwijcksch is, en Tong, Neus, Oogh of Oor

Vermaeck bestellen kan. Ick smaeck, ick rieck, ick hoor,

Ick sie met dóogen op, als menschen doen die waecken;

Maer 'tgaet gelijck men slaept, en allerhande saecken

Syn hert ontmoeten laet bij sorgeloos geval.

Drij halve daghen duert dat slapen, en dat 's al.

Van daer beghin ick mij te maenen door mijn selven,

Dat mij te passen staet op 'twoelend uer van elven,

Van alle mans gequel om allemans bescheit,

In stormen van geschil, in arger sole winden,

Die vijanden ter sluijp aen tasten, en wel vrinden

Met hoon en achterklap, wel Broeder, wel verwant,

En spaeren rappigste noch suijverste van 'tLant.

In overijdelheit van snappende Saletten,

In 'teewigh roerende van wielen sonder wetten,

Voorhoutsche molens van den kostelijcken snof,

Diem'altijd draeijen siet en maelen niet als stof.

Beminde Saterdagh, zijt ghij noch verr van komen?

Spoedt toch, en helpt mij weer aen Hofwijcks soeter droomen.

Kom peerden in de Coets, 'kvoel dat ick u genaeck,

En, Haegh, goe nacht; ick geeuw; maer van Hofwijckse vaeck.

(6, p. 79)

In het gedicht Hofwijck stelde hij onomwonden hoe belangrijk zijn buitenverblijf voor hem was: 'De sleutel van mijn hert is die van desen thuyn' (4, p. 301). Huygens was - net als bij zijn huis aan het Plein - vanaf het begin af aan zeer betrokken geweest bij de bouw van zijn buitenverblijf. Hij was zelfs mede-ontwerper, samen met de bekende architect Jacob van Campen en Pieter Post. Vooral over het ontwerp van de tuin was goed nagedacht. Deze moest naar voorbeeld van de Romeinse architect Vitruvius de microcosmos, de mens symboliseren. Hofwijck was dus niet alleen maar een 'weekend'-huisje, maar ook een project waarin Huygens al zijn ideeën over architectuur, de mens en zelfs de wereld kwijt kon. Hij vreesde dat Hofwijck de eeuwen niet zou kunnen trotseren en bouwde een monument dat sterker zou zijn dan steen, het gedicht Hofwijck:

Soo swack is menschen-werck, het duert min als papier.

De tyd slyt struyck en steen: eens salmen seggen, hier,

Hier was't daer Hofwyck stond, nu puyn en Queeck en Aerde.

En dan sal Hofwyck noch staen bloeyen in sijn 'waerde

(4, p. 267)

Die vrees blijkt niet gegrond. Nog altijd is zijn buitenplaats te bewonderen, en momenteel is men zelfs bezig de tuin weer aan te leggen zoals Huygens dat ooit bedoeld heeft (zie de homepage van Huygensmuseum Hofwijck(link is external)). Leidraad hierbij is het gedicht Hofwijck, waarin Huygens alle planten en bomen die in zijn tuin stonden of moesten staan nauwkeurig heeft beschreven.

Functie van Hofwijck

Hoe wilde Huygens Hofwijck gebruiken? Zelf schreef hij over de functie van zijn tweede huis dat het bedoeld was als 'Huysken van Vertreck, in tyde van sieckte en anderssins', als toevluchtsoord dus, een plek waar hij kon ontsnappen aan de hectiek van het Haagse hofleven (Eymael, 1920, p. 111). De Vries stelde in haar lezing Een hoveling in zijn tuin de vraag of het verblijf op Hofwijck vooral gezien moet worden als morele oase voor Huygens, of dat het genieten van weelde voorop stond, wat Simon Schama's veronderstelling was in Overvloed en onbehagen. Ofwel, hoe vulde Huygens zijn dagen op het buiten?

In het gedicht Hofwijck is te lezen hoe Huygens zelf zich zijn verblijf in zijn Voorburgse huis voorstelde. In het gedicht wordt beschreven hoe Hofwijck er over honderd jaar uit zal zien. Een gids neemt de lezer/bezoeker bij de hand en leidt deze langs alle bezienswaardigheden. De gids wijdt hier en daar lang uit met allerlei bespiegelingen over het leven, ook over het buitenleven. Zo wordt de lezer tijdens de wandeling getrakteerd op een verhandeling. Bijvoorbeeld over het verbod dat op Hofwijck heerst om te praten over politieke en kerkelijke vraagstukken, want discussies kunnen de harmonie verstoren. Muziek is juist weer zeer belangrijk om harmonie te bewerkstelligen. Dit onderwerp is voor Huygens meteen aanleiding om onmuzikale mensen te verwerpen en zichzelf lof toe te zwaaien voor zijn luitspel:

[...] maer, nu ghy 't seght, is' t waer,

* Daer is, ten minsten, wat verdraeg'licks in mijn' snaer*

(4, p. 278)

Huygens genoot van de rust, de natuur en bracht zijn tijd op Hofwijck door met lezen, muziek, mediteren en het ontvangen van vrienden waar hij goede gesprekken mee voerde. Hij doet het voorkomen in zijn gedicht dat hij zijn vrije tijd, zijn 'otium' (welk opschrift zijn buitenplaats op een prent heeft gekregen) goed besteedde. Een aantal bezigheden die Huygens ook beschrijft, zoals kegelen en boogschieten zijn uiteraard voornamelijk ter ontspanning. Maar de dichter weet steeds wel iets nuttigs te verbinden aan zo'n schijnbaar puur vermakelijke activiteit. Huygens combineerde het nuttige dus met het aangename, net als hij deed in zijn poëzie.

Hofwijck is geschreven op een vertrouwelijke gesprekstoon. De dichter is niet wars van zelfrelativering en toont in de dialogen dat hij ook de taal van de straat kent. Van duisterheid is in dit gedicht dus geen sprake, al blijft het wel Huygens, de zinnen zijn lang en de gedachtensprongen vaak grillig. Schama heeft het met betrekking tot Hofwijck over Huygens 'ellenlange lyrische verzen' (Schama, p. 637, noot 1), Smit heeft het over het 'genoegelijk gekeuvel van een zeer intelligente oudere man' (Smit, 1980, p. 239). Maar volgens De Vries gaan deze auteurs met dergelijke karakteriseringen voorbij aan Hofwijcks' unieke en vernieuwende bijdrage aan de buitenleven-literatuur. Bovendien biedt het gedicht inzicht in het leven en denken van een bijzondere zeventiende-eeuwer.

Aen kleine vogeltjens die buijten tuschen mijne vensterramen in quamen nestelen (herdruk uit 1992). Aanvraagnummer: DPA 1176

Hofdicht versus pastorale

Huygens' gedicht over zijn buitenhuis past in een traditie, die van het hofdicht, maar ook die van de pastorale literatuur waarin het landleven geïdealiseerd wordt. Deze tradities hebben hun wortels in de Klassieke Oudheid. Huygens sloot zich op veel punten aan bij die tradities, en refereerde direct en indirect veelvuldig aan zijn Romeinse en Griekse voorgangers. Zo is Huygens' nadruk op gastvrijheid typisch voor het hofdicht, met inbegrip van het ook in Hofwijck beschreven ideaal van de 'ongekochte spijs', wat erop neerkomt dat al het voedsel door het land geschonken wordt: vissen uit de vijver, vogels uit de lucht en groenten en fruit uit de tuin:

Daer zijn de gasten; flux, den Room-pott uyt den Polder,

De Boonen vanden staeck, de Netten vanden solder,

De Vijver in 't gewoel, de Snoecken inde Ly,

Jan Maertsen in de praem, en elck all even bly,

(Bly met de volle vanghst, die selden komt te missen

Van ongeroofde winst, van ongekochte vischen)

De Peeren vanden Boom, de Lijster uyt de strick;

*Elck vrolicker als thuys, elck besiger dan ick *

(4, p. 334)

Ook onderwerpen als de studie in de natuur en Huygens beschrijving van de humanistische dialogen zijn geheel in navolging van auteurs als Cicero. Huygens' schatplichtigheid aan de klassieken maakte hij zelf nog eens duidelijk door in de oorspronkelijke uitgave van *Hofwijck *maar liefst ruim tweehonderd Griekse en Latijnse citaten onder zijn gedicht te laten drukken. Maar Huygens volgde zijn voorbeelden zeker niet slaafs. Op enkele punten week hij zelfs opvallend af van het traditionele hofdicht. Zo voegde hij een uitwijding in over de opvoeding van kinderen, hekelde hij het Franse idioom dat aan het hof gebezigd werd en had hij het op die manier stiekem toch over politiek en actualiteit. Dergelijke onderwerpen zijn typisch voor Huygens, maar geenszins voor het hofdicht.

De meest in het oog springende "afwijking" van Huygens' Hofwijck ten opzichte van het "model" hofdicht is de veel kleinere tegenstelling tussen stad en land dan gebruikelijk is. Normaliter wordt in het hofdicht de stad volledig afgezworen en het land compleet geïdealiseerd. Er zijn wel passages waarin Huygens de stad afwijst:

[...] ick bann de heelen Haegh,

Met all sijn achter-klapp, ick bann de vuyle plaegh

Van loose pleiterij; ick bann d'onstuymigheden

Van over-heerigh volck in ongeruste Steden,

Den niewen overgangh. Ick bann het bits vermaen

Van Kercken-spertelingh

(4, p. 304)

Heel consequent is Huygens echter niet in zijn afwijzing; eerder vergeleek hij de lanen op zijn buitenverblijf met straten in Den Haag - een voor Hofwijck complimenteus bedoelde vergelijking. Verderop in het gedicht concluderen de vissen in de vijver dat het verschil tussen stad en land helemaal niet zo groot is:

Men noodt' er ons te gast, maer om den Waerd te spysen;

Dat 's Hofwijcks en dat 's Haeghs!

(4, p. 335)

Aan het eind van het gedicht is de breuk met de traditie het duidelijkst. De lezer is het verblijf op Hofwijck inmiddels zat en verlangt terug naar huis. Hij zegt over zijn thuis, Den Haag:

'T is oock een soet verblijf, spijt Hofwijck en sijn' Heer

(4, p. 338)

En de auteur antwoordt hierop met ... 'Ja'! Hoeveel Huygens ook hield van zijn buitenhuis, van het Haagse leven zou hij nooit echt afstand nemen.