Hoffhams kritiek: Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
In 1788 werd de Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy van O.C.F. Hoffham gepubliceerd. Het is een bijzonder werk, omdat het eruit ziet als een doorsnee poëtica, maar dat eigenlijk helemaal niet is. In deze verhandeling dreef de auteur onder meer de spot met de rijmdwang onder zijn mededichters en specifieke literaire genres zoals de literaire vertaling en de anakreontische poëzie. Hij deed dit door humoristische parodieën te schrijven van zowel specifieke gedichten als gehele genres. Hoffham toonde tegelijkertijd zijn enorme kennis van de Europese literatuurgeschiedenis.
Hoffhams spotpoëtica
In meer dan 200 pagina’s gaf Hoffham zijn voorschriften voor het schrijven van goede poëzie. Hij beschreef zijn ideeën over de dichtkunst in welgeteld 99 paragrafen. Deze ideeën illustreerde hij met citaten uit bekende literaire werken. In het volgende fragment, bijvoorbeeld, probeerde Hoffham aan te tonen dat het rijm magisch is:
Het rym bezit toverkrachten.
Eer’t onwaardeerbaar rym! ’t heeft door zyn _tooverkracht
Van niets een talloos tal van boeken voortgebragt.
(J. Nomsz, Mengelwerken, bl. 187)
Daarom heet het:
Dat prevelen had kracht, noch meer dan toverrymen;
(Vondel, Peter en Pauwels, bl. 27)
en:
Of heeft die Circe uw ziel met toverrym bezongen?
(J.B. Wellekens)
(p. 172)
Het fragment begint met Hoffhams grap dat het rijm toverkrachten bezit. Vervolgens haalt de auteur drie citaten aan van verschillende auteurs die hier gelijkaardig over dachten. Bij deze citaten vermeldde Hoffham keurig uit welk werk van welke auteur deze afkomstig waren. Dit gaf zijn poëtica een air van ernst en gewichtigheid. Zo lijkt ook de titel van zijn boek heel erg serieus. De paragrafen zijn daarenboven heel erg overtuigend geschreven. En ook hier beschrijft Hoffham op een ironische manier hoe poëzie beter is dan proza. Hij deed dit door poëzie op te hemelen tot iets bovenaards:
De Poëzy heeft veele voordelen boven het prosa. ‘Zeker’ zegt J. de Brune, ‘daar de
poëzy een maatklank is, die men harmonie noemt, moet zy onze ziel veel
nader by komen, dan ongebonde redenen, dat is, zodanige die tot de wet
van dicht niet bedwongen zyn’ (Wetsteen der vernuften, bl. 327).
Het kan, wel is waar, van’t prosa meermaals heeten:
’t Is hecht werk, en wel eens zo dicht, als sommigh Dicht;
’t Is ongerymde tael, maar ’t zyn gerymde zinnen;
(C. Huygens)
Onmiddellijk stelde Hoffham zijn ironische opinie kracht bij door andere auteurs te citeren die ook vonden dat proza onderschikt was aan poëzie. De eerste auteur, Jan de Brune de Jonge, was blijkbaar van mening dat de dichtkunst, dankzij de harmonieuze rijmklanken, dichter tot bij de ziel van een mens raakte. De tweede geciteerde auteur is de grote Constantijn Huygens. Zijn canonieke status maken van hem een betrouwbare bron.
Hoffham beëindigde deze ironische bewijsvoering met een citaat van de Franse musicus Daniel Jost de Villeneuve:
maar hoe plat, hoe plomp is niet het prosa, in vergelyking met de lieftalige
poëzy! Waarlyk, het kleed der poëzy is meer waard, dan het naakte prosa
zelf. Men hoore de getuigenis der kenneren: ‘Pour gouter la prose,’ zegt
Mr. De Listonai, ‘il ne faut que du sentiment. Pour être flatté des vers, il faut
de l’habitude’ (Le Voyageur philosophe¸Tom. I, pag. 249).
(p. 78)
Zijn uitspraak leidde Hoffham in als een ‘getuigenis der kenneren’. Door het aanhalen van Villeneuves citaat in de taal van de elite, gaf Hoffham zijn Proeve een extra schijn van belangrijkheid.
Parodie
De vorm van de Proeve is dus bedrieglijk, want Hoffhams verhandeling was helemaal geen theorie (de Man, 1992, p. 16). Het was een parodie waarin Hoffham onder meer de overwaardering van het rijm in de poëzie van zijn tijdgenoten hekelde. Hij nam als uitgangspunt voor zijn ironische poëtica de idee dat in de dichtkunst enkel de formele aspecten van belang zijn tot mikpunt. Die formele aspecten waren onder andere rijm, metrum, versvoet, enzovoort. Elke paragraaf in de Proeve heeft een hoogdravende titel. Een kleine selectie van die titels toont het overdreven karakter:
§. 25. Het rym is de ziel van een vaers
§. 65. Het rymen is de kunst der kunsten
§. 77. Rymlooze vaerzen zyn geene vaerzen
§. 78. Het rym , in vaerzen, is zeer natuurlijk
§. 83. Het rym bezielt den dichter
Dit lijkt dus een lofzang op het rijm, maar omdat Hoffham dit vanuit een ironisch perspectief schreef, dreef hij eigenlijk de spot met het belang dat aan rijm werd gehecht. De titels zijn zodanig overdreven dat Hoffhams leespubliek onmiddellijk wist dat zijn Proeve eigenlijk pure onzin was.
Aanval op het rijm
Het hoofdthema van de Proeve is de aanval op het rijm. Hoffham geloofde dat de overdreven nadruk op het rijm fnuikend was voor de inhoudelijke waarde van die gedichten. Hij zag rijm als ‘betekenisvervuilend’ en hekelde vooral de ‘bekrompen schaafzucht’ waarmee zijn tijdgenoten aan hun rijmelarijen werkten (Bulhof, 2000, p. 207).
Wanneer Hoffham in de aanval ging tegen het rijm moesten dus vooral de rijmende dichters eraan geloven. In deze context citeerde hij de volgens hem meest belachelijke versregels (p. 207). Bijvoorbeeld Maarten Corver die deze alexandrijnen (versregels van zes jamben) schreef:
Pho, pha, tra, la, la, la, wilt myne kracht bestieren,
fa, foe, pief, poef, pi, pa, tra, le, la, la, la, lieren.’
(M. Corver, Tooneelaantekeningen enz. bl. 159)
(p. 56)
Hoffham isoleerde deze regels uit Corvers Toneelaantekeningen (1786) en laat ze een eigen leven leiden. Dit heeft een uitermate grappig effect.
Aanval op het rijmend vertalen
Vertalers die rijm aanwendden bij het vertalen, waren volgens Hoffham nog erger dan de literatoren die slaafs de heersende versregels navolgden. Johannes Nomsz, een toneelschrijver die Hoffham nochtans bewonderde, had in 1782 een berijmde vertaling gepubliceerd van een oorspronkelijk onberijmd werk. Het ging hier om een deel uit Gottfried Wilhelm Rabeners Sammlung satirischer Schriften uit 1752. In deze satire hekelde Rabener de schijnbare noodzaak van rijm in poëzie. Dat Nomsz juist dit werk rijmend vertaalde vond Hoffham zo amusant dat hij Nomsz meer dan tien keer citeerde in zijn Proeve (Bulhof, 2000, p. 209).
Een andere auteur die berijmde vertalingen van oorspronkelijk niet-rijmende teksten maakte, was Andries Pels. Pels was verantwoordelijk voor de toepassing van Horatius’ Ars Poëtica op de Nederlandse dichtkunst. Pels’ bewerking van Horatius was de eerste Nederlandse poëtica die uitsluitend handelde over rijm en metrum (Bulhof, 1996, p. 88). Hoffham citeerde Pels maar liefst 61 keer in zijn Proeve. In de elfde paragraaf van de Proeve noemde hij sommige werken van Pels minachtend ‘werkjes’ of ‘tractaatjes’ (1788, p. 24).