De gedichten van Tonnus Oosterhoff, 1990-2010

Vooromslag van Tonnus Oosterhoff, Boerentijger (1990)

Boerentijger (1990)

Tonnus Oosterhoff debuteerde met Boerentijger in 1990. Hij wordt gezien als een postmodern schrijver, met een voorkeur voor vergaande assocaties, citaten en verwijzingen en variaties op versvormen en rijmschema's. In deze eerste bundel, Boerentijger, wordt fiks wat overhoop gehaald: zaad krijgt bij Oosterhoff de kleur van oud lamplicht en bloed gedraagt zich als fijne klei:

Wie schept het door je aderen?

(p. 9)

Er staan veel neologismen in het eerste deel van deze gedichtenbundel. Zo is er sprake van tulpeschedel, ruggekaars, zeepzacht, denkvocht, glasogen, trekkebenen en honinggazon. De Nederlandse woordenschat wordt door Oosterhoff aldus aangevuld. Een stichtelijk gedicht met de titel 'Scheren' gaat over een predikant in de badkamer. Het heeft gepaard rijm en doet daardoor denken aan een Sinterklaasgedichtje.

Op het schavot van vel over been

glijdt om geloofswil het mes langs hem heen.

Hier speelt Oosterhoff met overbekende citaten: 'de Heer is mijn herder' wordt aangehaald, maar in een andere dan de gebruikelijke context:

De Heer is mijn herder, 'k heb al wat mij lust.

De dienaar van 't woord grijnst ongerust.

Zijn kind, een klein broertje, vraagt een zoen.

Zijn lippen missen half. Overdoen?


(p. 12)

Af en toe duikt een sonnet in de bundel op, waarin zowel alliteratie als eindrijm wordt gebruikt, zoals de combinaties 'huis af' en 'hondsdraf', 'rode muts' en 'rovershut'. Er is ook minder voor de hand liggend eindrijm in 'paarse' en 'waar ze'.

De openbaren snijden de weg naar huis af.

Ik vlucht achterlangs maar uit de paarse

schaduwen klimmen hun gestalten waar ze

sluipen ben ik al. Hunner de hondsdraf.


(p. 17)

Het is een komen en gaan van gepersonificeerde voorwerpen.

De muur waaide op en verdween.

De zon zelf deed zijn intrede.

Portretten vergeelden

en het aardwerk weende.


(p. 24)

Er zijn ook opmerkingen op rijm over gedichten en het dichten zelf: woorden en zinnen laten zich niet goed plaatsen.

Dit hier zijn oude woorden

in slecht geharkte zinnen.

Dit pad gaat niet naar binnen.

De dood komt me vermoorden.

Het gedicht gaat over een 'Kunstschilder' met weinig inspiratie tot vernieuwing, waarbij Oosterhoff ouderwetse elisie en inversie gebruikt en de toon van J.C. Noordstar weet te treffen:

Mijn stijve pik penselen

konden geen luister velen

onder mijn eend're luchten.

Het doek zal de schilder straffen, nog steeds in negentiende eeuwse trant:

Nu komen ze me worgen

en aan de duizend bomen

die ik in rijen wrong

daar mag ik hangen komen.


(p. 27)

Ook dagelijkse spreektaal dringt door tot in het gedicht:

Ze wil gerust wel

de sterren doorslikken

als de hemel omlaag komt.


(p. 32)

In 'Loofbos' komt de tegenstelling tussen lyrisch dichter en de banale werkelijkheid in het zicht:

Ik herinner me het zo:

maandenlang kon een enkel woord

aan de oever leven.

En het was stil; zo stil

dat ik het hakenkruis

in me roteren hoorde.

Houtzagers in een ander dal.

Blauwe schaduw. Waterval.


(p. 33)

Hoeren worden bezocht:

Een vrouw met handen als schuiers

verhuurde hem vaginaalvocht,

las andere boeken.

De man verwacht, naar later blijkt onterecht, een ontmaskering:

Hij verwachtte ontmaskerd te worden

bij onpersoonlijke muziek, bij kunstlicht

maar niet iedereen is een bedrieger.

Zijn naaktheid trok naar binnen

(p. 35)

En ook in het rijmende gedicht, opgebouwd uit vier kwatrijnen, ligt achter het sprookjesachtige begin een verrassing op de loer (toon en verteltrant doen overigens denken aan de vroege gedichten van Gerrit Komrij):

'Gebrek aan niets', de villa met het rietdak,

een vlot geveegde lucht, kwiek staartmezengeklauter.

Het struikgewas geeft niets dan puntgave kabouter.

Lange dikke bewoners wonen er met gemak.

De jongste reus staat zich flink af te trekken,

keldervocht dromend. Met zijn jong geslacht

houdt hij zijn zusters kreunend in zijn macht.


(p. 42)

Er zijn familieleden in allerlei soorten. Ook 'Ooms en tantes'. De ooms hebben brede belangstelling voor grassen en halmen, en voor een luchtschip waarover ze worden voorgelicht. De tantes zijn gebocheld, koud en ontevreden. Ze nemen wraak op de ooms:

Wie sterk is draagt meer verantwoordelijkheid

dan de lichamelijk kwetsbare. Juist waardevol.

Thuis verbranden de Tantes gras en documentatie.


(p. 45)

Vaak verandert in de laatste regel de betekenis van het gedicht (zoals ook bij Komrij). In het gedicht 'Koude' over de pluimbalspeelsters van de schilder Antoine Watteau luidt de laatste regel:

De koude is niet geschilderd maar echt.

(p. 47)

Pas door deze laatste zin wordt definitief duidelijk dat het voorafgaande tafereel niet alleen een schilderij betreft (de naam van de schilder was immers al verraden), maar bovendien dat onecht vaak echter is dan echt.

Vooromslag van Tonnus Oosterhoff, De ingeland (1993)

De ingeland (1993)

In de tweede bundel, De ingeland (1993), worden absurdistische teksten afgewisseld met sprookjesachtige verhalen die een wrede inslag hebben, zonder gruwelijk te worden. Bij de grappige, anekdotische verhalen herinnert de stijl soms aan die van Toon Tellegen.

In de formulestruiken hurkt een gestalte.

Waarna de maan tevoorschijn komt en een verklaring aflegt:

Maan verklaart: een licht zomeroverhemd is

van de lijn gevallen over een bosje,

heeft zijn omgeving als inhoud aangenomen.


(p. 6)

In het gedicht 'Lagune' is het goed mis: er wordt gesteund, maar door wie?

In het diepst van de zee worstelen walvissen met kraken.

(p. 7)

Af en toe wordt door een buitenstaander een aanwijzing gegeven:

Er is iets met uw manier van lopen niet goed.

Het is een vreemde aanwijzing en de waarschuwing dat er bij dit lopen 'een goedje dat nood heet' wordt aangemaakt en de gevolgen daarvan zijn niet minder vreemd:

schaamte bij alle betrokkenen.

U kunt ermee doorsporten maar

naast het sportveld ligt het kerkhof, dat weet u.


(p. 9)

In een ander gedicht blijkt een vulkaan actief te zijn:

Het grillig gevormde oppervlak

- pas op voor blauwig gas -

- als de schoenen smelten moeten we terug -

is de korst van respect en wantrouwen.


(p. 13)

Van alles wordt besproken en niet zachtzinnig.

Ik heb met kanker zitting in de gemeenteraad

en u vraagt hoe dat is.


(p. 14)

Daarna volgt een relaas over doktersbezoek, woekeringen, verklevingen, onmatig vochtverlies, kringspier en koorts. De conclusie is:

Daar praat je dan over. Maar doorgaans?

Ik word gehaald en gebracht en ik zit hier prima.


(p. 15)

'Notities van een weggejaagde arts' is een drie pagina's tellend prozagedicht over een would-be arts. Hij heeft de manier en methodes van een kwakzalver:

De landeigenaar moest lachen toen ik de dochter wees op

het onnatuurlijke in haar vegetariër zijn:

'Het is voor een stuk vlees niet half zo erg om in het lichaam

te verdwijnen als voor een plant.'


(p. 19)

Hem wordt gevraagd waar de ziel huist en zijn antwoord is:

De ziel is een hinderlijk stralend bolletje, dat de organen

verontrust en verblindt.

Over de baarmoeder heeft de pseudo-arts ook een eigenzinnige opvatting:

'De baarmoeder is volgens Plato een wezen dat verlangt

naar het maken van kinderen. Wanneer het lang zonder

vrucht blijft hoewel de tijd rijp is kan het die ergernis slecht

verkroppen. Het zwerft overal door het lichaam, het ver-

stopt de luchtwegen.


(p. 20)

Personificatie komt ook in deze tweede bundel regelmatig voor:

Het water begon zich te schamen

voor wat het was en altijd gedaan had.


(p. 22)

In het gedicht 'Winter in Leimuiden' ligt het ijs vuistdik en zijn de wolken verkouden:

Over wat zon leunen halflange wolken.

Ze hoesten gedwongen achter hun hand, zacht.


(p. 23)

Een gedicht over vakantie laat de genoegens van het kamperen zien:

Aan de overkant herinnerde de trein langs,

dus de huidtent stond in no time.

De 'overwegende' geniet met volle teugen van het omringend landschap.

Fijnzinnige observatie!

Een golf graag, zo'n droge van een Japanse houtsnede,

die op land kan lopen. Orde maken en terug de rivier in.


(p. 27)

Een gedicht dat vaak geciteerd wordt in recensies lijkt erom te gaan hoe het is om Tonnus Oosterhoff te zijn..

Het is een genoegen

Tonnus Oosterhoff te zijn.

'Ik zou het ook wel willen.'

Jawel, maar dat gaat niet!


(p. 28)

Het begin van dit gedicht (het heet ook: 'Tonnus Oosterhoff') is natuurlijk een variant op het bekende gedicht van T.S. Eliot (dat vertaald werd door M. Nijhoff): 'How unpleasant to meet Mr. Eliot!'. In een ander gedicht wordt een uitje beschreven:

Ginds rijdt de bus naar Rustenburg

vlak achter de bus naar Schuilenburg.

De wiegende ruggegraten herinneren mij,

herinneren zich herinneren mij.

Al dat meegaan voor nadenken.

(p. 29)

In een titelloos gedicht blijkt dat in taal alles mogelijk is: niet alleen kun je over water lopen, je kunt er zelfs overheen schaatsen:

Aan de rand van een zwembassin bindt een zin noren aan,

staat op, blaast in zijn handen, schaatst met stellige blik

tussen water hoestend zich uit de voeten makende hoofden.

Koninginnen en koningen bevolken de gedichten van Oosterhoff:

De koning is wreed, maar het lot is wreder

voor de oven. Ja, en voor de koning, die moet zien hoe de

     zin rustig door het vuur wandelt.


(p. 37)

In een van de laatste gedichten uit de bundel is de lente een tijd van wreedheden:

In de eerste dagen van de lente wordt hij gevonden, gespietst

en gedroogd, er zijn dus vijanden.

Daarna volgt opnieuw een neologisme ('waaigras') in een ongebruikelijke manier om de omgeving te beschrijven:

Ze waden bij vermoedelijk de grens, in alle vroegte,

door het waaigras, tot het middel door ontkleuringsmiddel.

En ook hier personificatie:

De ochtend komt met grote sprongen oranje schuin langs

          de helling omlaag.


(p. 42)

De bundel eindigt met een aansporing: 'En nu weer naar binnen: vangen zou onzuiver zijn', dus gaat de lezer mee naar binnen en paradoxaal de bundel uit.

Vooromslag van Tonnus Oosterhoff, {Robuuste tongwerken,} een stralend plenum (1997)

De derde bundel van Tonnus Oosterhoff, {Robuuste tongwerken,} een stralend plenum, verscheen in 1997. De complexe titel - met haakjes en komma - is ontleend aan een artikel uit De Volkskrant over een kerkorgel. Het omslag van de bundel toont dan ook een afbeelding van het orgel uit de Grote of Jacobijnerkerk van Leeuwarden. Oosterhoffs voorgaande bundels waren hier en daar nog conventioneel in rijm- en versvorm. Hier wordt echter meer zichtbaar van het typografische idioom van deze auteur.

Zijn eigen stijl komt steeds meer naar voren en daaruit spreekt een zucht tot vrijheid, speelse invallen, variaties, levendigheid. De vorm van het gedicht, het uiterlijk ervan, speelt een steeds grotere rol en komt onder andere tot uiting in het gebruik van grote en kleine letters, cursieve letters, driehoekjes, inspringingen en zeer afwijkende spatiëring, waardoor soms grote witte plekken in de regels ontstaan. Maar ook de teksten zelf zijn variabel in lengte, opbouw en inhoud. Een vergelijking met Paul van Ostaijen ligt dan voor de hand, maar ook met de dichters van het tijdschrift Barbarber. Net als in zijn vorige bundel komen regelmatig neologismen (nieuwvormingen) voor, evenals ongebruikelijk woordcombinaties en -afleidingen. Het postmodernisme in de dichtkunst onderscheidt zich door het gebruik van citaten (intertekstualiteit): alles is al eens gezegd, wat nieuw is, is in feite een variant op oude kost en oude kost is er dus om geciteerd, veranderd, binnenstebuiten gekeerd te worden. Het lijkt erop dat Tonnus Oosterhoff deze mening deelt.

Overdag slaap ik, kerkuilste in een welluidende streek.

(p. 6)

In deze bundel schrijft Oosterhoff over het bewustzijn en het verlies daarvan.

Op een dag ben ik het kwijt het vermogen, het bewustzijn,

de neiging, het evenbeeld

          de duivige duizel


(p. 7)

Oosterhoff incorporeert in zijn gedichten teksten die kunnen worden aangetroffen op borden langs de weg.

Op elke tafel ligt, de hoekpunten vrijlatend, een bladgroen kleedje.

De menuklemmen
- Wij doen ons best voor u / Verwarmd terras - zijn

overtollig. Het ontbijt is zelf halen.

Soms wordt een flard van een conversatie of een korte opmerking ingevoegd:

De blinden (Daar heb je ~!). In processie, begeleid door

begeleiders.


(p. 9)

Waarbij het laten begeleiden plagerig door begeleiders gebeurt. Deze poëzie staat lijnrecht tegenover emotievolle gedichten zoals die van Anna Enquist. Hier wordt geobserveerd, geciteerd, uitgelegd, gespeeld met woorden, vormen en betekenissen. Als er emotie is, is die goed verborgen. Er is vooral verwondering en plezier. Als er een ik-figuur optreedt in de gedichten, is het in een laconieke conversatie of beschouwing:

'Dankbaarheid is mijn aard niet.'

'Nee, dankbaarheid is je aard niet,

maar je hebt tenminste karakter.'

'En hangwangen.' 'En hangwangen.'

'En hangbillen.' 'En hangbillen.'
(p. 14)

Bovenstaande regels herinneren aan parlando-gedichten (zoals die van C. Buddingh'). In een ander gedicht lijkt Oosterhoff iets prijs te geven over zijn werkwijze:

'Zit je stomweg uit de Handelspost over te schrijven?'

'Niet goed?' 'Nou ik schrik er een beetje van.

Is het om de verhuizing?'

Er is zoveel dat me pakt. Alles interesseert me.

Ik hoor alle ritmes, ritmes in alles. Beteken zin


(p. 15)

Maar schrijft Oosterhoff hier over zichzelf? Wie zal het zeggen? Hij citeert overigens niet alleen kranten, ook zichzelf: hele regels worden herhaald (zoals die over de hangwangen en hangbillen). In de parlando-toon herhaalt hij woorden, zoals mensen dat in een gesprek ook vaak doen:

maar nu dit zo

weet ik met de dood is er niets meer weet ik

zeker weet ik.


(p. 17)

De tegenstelling tussen echt en onecht, wat geschreven is en wat ongeschreven blijft, speelt een grote rol, zoals in het gedicht over Wally, die het zelf een 'goed, raak, persoonlijk' gedicht vindt:

We schrijven Wally is superfors. Ze staat

naakt voor het raam. Voor het laatst ongesteld.

'Hee! Helemaal niet waar! Nu moeten jullie

mijn naam veranderen.' Geschrokken

de hand voor de doodgrijze rok.

We doen wat ze zegt; het is niet meer verzonnen.

(p. 21)

In het gedicht 'Hersenmutor' worden niet alleen in de titel woorden verdraaid en letterlijk en verkeerd vertaalde Engelse frasen gebruikt om de ernst van de hersentumor aan te geven. Een hersenmutor is daarbij een mutaties makend instrument.

Vrijdom van gebrek en meningsuiting.

          Ik sleep het me voor

Met de mutor de reclame in.

Oosterhoff gebruikt half afgemaakte zinnen en namen van bekende kunstenaars, zoals de filmregisseur Truffaut:

Ik lach te

(Onthoud dit maar. Jam dit maar. Roffel dit maar.

Ook een matige Truffaut is een goede.)

Het is zo geplekt, poëzie.

(p. 27)

Waarbij geplekt voor plaatsgebonden staat. Daarnaast zijn er associatieve gedichten met korte regels en eenvoudige woorden:

Werkelijk Toet. Afscheid doet. Pijn dalende kwint.

(Elke traan was één in boterbon kamertemp Holland.)

(p. 33)

Het omkeren van woorden en begrippen werkt als een echo in het gedicht 'In de kwal roept de zee'. Het geeft daarnaast nog een visie op het romantisch dichterschap, dat traditioneel 'o' als aanroep hanteerde.

O, roept de zee in de kwal.

De zee in de kwal roept o

    o

       o

De zwevende mond legt zich aan

om de infinitief, o, o, roepdrinkt o.

In lange prozagedicht 'Meneer met Pinksteren' zegt Oosterhoff eerst dat die meneer in wezen niet bestaat, maar dat het gaat om zekere 'Oosterhoff', die paddestoelen heeft gegeten. Paddo's waarschijnlijk, want hij staat onder invloed en komt tot vreemde en gewone dingen. Hij bladert met genegenheid door een bundel van de dichter J.H. Leopold, hij citeert zelfs een gedicht van deze inmiddels klassieke dichter, die een immense hoeveelheid onvoltooide gedichten naliet, die in druk verschenen zoals ze werden aangetroffen: losse woorden, onaffe regels, open plekken. Alsof het gedichten van Oosterhoff zelf zijn, kortom:

O, denkt O, kon dit maar eigen maaksel zijn: het zou mijn werk net

dat beetje extra geven dat het nu voorgoed moet missen.

Bij sommige SCHETSEN EN FRAGMENTEN nu komt het O voor dat hij

Leopold
door meneer heen leest.

Het gedicht geeft een Oosterhoff-verklaring voor al die lege plekken in de onvoltooide gedichten: de gedichten zijn wel degelijk af en al het wit wordt veroorzaakt, doordat we de gedichten als een landschap zien, van boven bekeken, als vanuit een vliegtuig. De witte plekken worden veroorzaakt door de wolken en nevelslierten die de tekst aan ons oog onttrekken:

Eindelijk heeft meneer een eigen vlietende én terug te vinden vorm.

(p. 43)

Vooromslag van Tonnus Oosterhoff, Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002)

Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002)

Postmodernisme of geen postmodernisme, Oosterhoff bewees met zijn nieuwe bundel in 2002 dat lang nog niet alles eerder was gedaan. Zijn bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002) werd door De Bezige Bij uitgegeven en voorzien van een CD-rom met 'bewegende' gedichten, zoals Oosterhoff dat zelf noemt, en met muziek. De rol van de typografie is daarbij natuurlijk van het grootste belang en daarmee speelt Oosterhoff verschillende spelletjes. Zo lijkt het in deze bundel of de lezer beschikt over een tweedehands exemplaar, waarin de vorige bezitter allerlei opmerkingen met de pen heeft bijgeschreven. In wezen zijn deze aantekeningen meegedrukt met de rest van de tekst.

Zie bijvoorbeeld het gedicht dat begint met de regel 'Je bent (net als) een zieke beuk je blad'. De tekst in gereproduceerd handschrift (dwars door de rest van de tekst) staat er een paar keer achter elkaar, alsof het strafregels zijn, of een refrein:

De graficus is als een merel

die zingt in de top van een boom


(p. 10)

Het gedicht zelf telt maar vijf regels, maar we zien drie keer dezelfde tekst, steeds met andere doorhalingen, waarbij de laatste keer het hele gedicht opnieuw geschreven is. Dit lijkt dus een kladversie van het gedicht, zoals het uiteindelijk in de bundel terecht zou moeten komen, maar in plaats van een nette gedrukte versie, krijgt de lezer die laatste kladversie voorgeschoteld. Het gedicht wordt getoond in een onvoltooide versie, wat impliciet geldt als een uitnodiging om zelf de andere gedichten in de bundel onder handen te nemen. Er is ook een gedicht voorzien van een voetnoot. Met een sterretje wordt vanuit het gedicht naar deze noot verwezen en die bevat een Amerikaans artikel over de verschijningsvorm en leefwijze van een parasietensoort.

Dit heb ik uit het persbericht gelichtbijld:

We think the eyes are important to find the female, at least at short range

en

Dat groen, dat voor inslapen

(p. 13)

Er is ook een ode aan Lucebert

Lucebert is godbetert

god ver beter mijn beste

ik zeg om te communiceren

niets om te communiceren


(p. 19)

Pagina 35 en 36 van de bundel bevatten geen tekst, maar notenschrift, met het advies: 'hoor dit eerst'. Dat kan door de CD-ROM af te luisteren. Die bevat een uitvoering van deze muziek, waarbij het gaat om Inventio No. 2 van Johann Sebastian Bach (1685-1750). De tekst erna is een driedelig gedicht, een conversatie, die begint met het beeld van een schommel:

dat is waar daar stond een appelboom die later is gerooid, hij had

een ziekte en dat gele ding daar aan die tak dat was

  zo'n schommel

   wat zeg je?

    zo'n plastic schommel

     peuterschommel waar je niet uit vallen kan een plastic

broek een soort Gods hand maar dan voor kleintjes.


(p. 37)

In het tweede deel van dit lange gedicht blijkt de jongen van die schommel uit het zicht te zijn geraakt en bij toeval op televisie te zien in een reportage over Alicante. Het laatste en derde deel zal waarschijnlijk ook over hem gaan: zijn naam wordt niet genoemd. Hij ligt in het ziekenhuis, na een poging tot zelfmoord: hij leeft nog verder in het filmpje van de schommel en de reportage uit Alicante.

de nek is volgens de ziekenhuisarts niet gebroken asphyxie

maar niet gebroken

achter in de keel zit een klein doosje met juwelen levenskracht

je maakt het open door te trekken aan de tong


(p. 40)

Oosterhoff zit niet verlegen om onderwerpen. Zo is er een gedicht over DNA en travestie en geslachtsverandering:

Ze kleurt haar nagels met autolok, de she-male,

wacht op het DON'T WALK licht, dan gaat hij.

Naar De Graaffs idee lacht ze, de 'vriend' 'ziet' 'een traan',

zelf weten doet niemand iets.

(p. 44)

Het is een commentaar op een televisie-uitzending van de omroep BNN, waarin allerlei zaken worden aangeroerd, zoals: waarom er geen kinderen worden geboren.

'Bij meneer functioneert slechts één teelbal.

De andere is wat mij noemen een haneëi.'

Al mijn verDNAeringen voor stro-poppen. Ons gebots in bed

een rinkelende cimbaal. De liefde beweegt zon en sterren

maar de mijne brengt niets naar de overkant.


(p. 45)

In het laatste gedicht in de bundel zijn open plekken gelaten, die overigens alweer zijn ingevuld in dat gereproduceerde handschrift. Het gaat om een barbecue:

Het vet rookgordijn

trek je met één man niet open

het is bestikt

met         ades

Op de open plek zijn drie varianten aangegeven om het woord af te maken, respectievelijk met 'galopp', 'broch', en 'H'.

Toe breek mijn huis af,

ik ben ten dode. Wereld!

Langsgeworpen modderkluit

Dan houdt dit huis het langer uit


(p. 48)

Hier doorheen is geschreven: 'Ach wie nichtig, ach wie flüchtig', drie maal achtereen. Daarmee besluit deze ongebruikelijk vormgegeven bundel gedichten. De bij deze bundel behorende CD-ROM bevat enkele andere gedichten dan in de bundel. Deze gedichten zijn interactief, bewegend, in Flash uitgevoerd. Ze verlopen meestal cyclisch, kunnen steeds weer achter elkaar gelezen worden, vervloeien; het beeld rimpelt en golft. Woorden, letters en regels verschijnen en verdwijnen weer.

Vooromslag van Tonnus Oosterhoff, Ware grootte (2008)

Ware grootte (2008)

Ware grootte: gedichten van Tonnus Oosterhoff verscheen in 2008. Een aantal herkenbare Oosterhoff procedés keert in deze bundel terug: niet alle gedichten hebben titels, de opeenvolging van de woorden is van uiterst associatieve aard en er worden zinnen uit krantenknipsels en nieuwsberichten gebruikt.

Als Oosterhoff over de verkiezing van de dichter des vaderlands schrijft, komen al deze technieken terug. Hij maakt in dit geval ook gebruik van een ander door hem veel gebruikt procédé, namelijk de herhaling van woorden of zinsdelen:

de dichter des vaderlands moet zijn van onbesproken levenswandel

van onbesproken levenswandel zijn. een blije hein. blije hein komt

bij het konijn schreien en bij de koningin met een knoopsgat schoons.

talloze schouderklopjes dalen op zijn achterste neer want hij stopt de strafschop.

reis zonder realiteitszin met de trein blije hein.


(p. 15)

De beschrijving van de dichter des vaderlands is niet bepaald rooskleurig: 'een blije hein' die als een soort Alice in Wonderland bij 'het konijn' en 'de koningin' uithuilt. Hij ontvangt van hen steun, al gebeurt dit wel in een vreemde vorm: hij krijgt schouderklopjes op zijn achterste, waardoor die steun opeens in zijn tegendeel verandert. In de laatste regel wordt de dichter door een reeks van ei-klanken opgeroepen door het land te reizen en daarbij vooral zijn 'realiteitszin' te verliezen.

Oosterhoff is niet huiverig om emotionele onderwerpen zoals de dood of ziekte in harde, absurdistische bewoordingen te vangen. Hij doet dit meerdere malen in Ware grootte. Zo plaatst hij het leven en de dood pal naast elkaar in het volgende gedicht:

Mijn jongste broer ligt in het graf,

al twintig jaar. Mijn oudste broer

is blij, hij danst en springt altijd,

geeft een partij, hij belt: kom ik?

'Je stem klinkt krakerig.'

'Wat kraakt?' Ja, wat? Wat kraakt?

Toen rende ze al voor me uit.

Toen rende ze al voor me uit,

zeventien pas. Mijn oudste broer

zo jong als men je voelt ha ha

gekraak nietwaar geen woorden kwam.

De god van veren pakt zich om

het middel vast. Duinhelling af.

Mijn jongste broer ligt in het graf.


(p. 23)

In dit gedicht wordt de dood direct verweven met het leven en herinneringen. De jongste, dode broer en de oudste, nog levende broer van de ik-figuur worden naast elkaar gezet en verleden en heden wisselen elkaar af: het gedicht opent met de mededeling dat de jongste broer al twintig jaar dood is, waarna de oudste broer 'spring'-levend via de telefoon aankondigt dat hij een feestje geeft. Opeens wordt er een 'ze' van zeventien jaar genoemd, die weer een verschuiving teweeg brengt van het heden naar het verleden. Direct daarna dringt echter het heden zich weer op door het telefoongesprek met de oudste broer ('zo jong als men je voelt ha ha'). Dan lijkt het gedicht terug te keren naar het meisje van zeventien dat van een duinhelling afrent, maar direct hierna wordt er weer overgeschakeld naar de realiteit van het heden, namelijk: 'Mijn jongste broer ligt in het graf'.

Ook in het gedicht met de beginregel 'Ik pak je terug, 't zij' gaat het om leven, dood, verleden en heden:

Ik pak je terug, ’t zij

met alzheimer of kanker,

ik pak je terug…

Ik heb met een hond gevochten.

Het viel mee, het viel tegen, ik had verwacht

dat het meer mee zou vallen, met een hond vechten.

Het gevecht veranderde alles,

ik zoek mijn onveranderlijke zelf van voor de aanval

maar vind het niet.

Ik rijd op weg naar mijn werk steevast

langs de begraafplaats waar mijn ouders liggen.

De hond heeft vleugels en zitvlees.


(p. 40)

Dit gedicht begint stevig met de wraakwens van de ik-figuur, die misschien betrekking heeft op de hond waarmee hij gevochten heeft. De ik-persoon is na dit gevecht niet meer de oude; de hond blijft hem achtervolgen en is volhardend, ook wanneer hij op weg naar zijn werk langs de begraafplaats van zijn ouders rijdt. Hoewel pas aan het einde van het gedicht de dode ouders van de ik-figuur worden genoemd, lijken zij een hoofdrol in te nemen. Het gevecht met de 'hond' zou kunnen duiden op een worsteling van de hoofdpersoon met zichzelf, misschien één die na de dood van zijn ouders is ontstaan. De hond heeft zitvlees (hij is geduldig) en vleugels; dit zou kunnen betekenen dat de ik-persoon gevochten heeft met een engel, zoals Jakob dit deed toen hij de rivier de Jabbok over stak (Genesis 32: 25). De ik-figuur worstelt met zichzelf en zint op wraak; hij wordt neergezet als een persoon met engelengeduld.

'Alles wat leeft sterft verlaat' (p. 54) is een zeer associatief gedicht, wederom over leven en dood:

Alles wat leeft sterft verlaat

in beweeglijke tunnels de aarde.

Het gedicht beschrijft vervolgens hoe 'een macht bruine pluimen' boven een 'uitbraakgebied' van vogelpest hangt. De aannemer is de situatie echter meester; de vogels zijn wellicht geruimd, de cijfers schrijft hij op:

Links van zijn auto de aannemer doodbidder

in zijn grashemelgroen overhemd

cijfers op cijfers schrijvend, ook

in een groen overhemd meester.

De woorden hoeven niet achtereenvolgend gelezen te worden, maar staan als het ware door elkaar heen, zoals Thomas Vaessens en Jos Joosten al signaleerden in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen. Zo staat het sein 'meester' nogal abrupt aan het einde van de strofe, maar kan deze ook direct na de aannemer gelezen worden. Daarnaast trekt het woord 'doodbidder' het verhaal van het gedicht in een breder perspectief en maakt dat het gedicht niet alleen over de dode vogels gaat, maar in het algemeen over leven en dood.

Het is bovendien alsof er filmscènes voorbij flitsen in dit gedicht. Soms komen er flashbacks en flashforwards aan te pas. Zo grijpt Oosterhoff aan het eind terug op beweeglijke tunnels, de aannemer en het uitbraakgebied. Ook komt een andere herhaling terug die niet eerder genoemd is, namelijk een gordijn van kraaltjes.

Iemand die er steeds is is er niet,

een gordijn van doorzichtige kraaltjes

in beweeglijke tunnels de aarde

een gordijn van glazen kraaltjes

aannemers timmermansoog

aan de grens van het uitbraakgebied.

(p. 54)

Oosterhoff rijgt associatief de meest uiteenlopende zaken aaneen. De ene keer lijkt hij serieuze onderwerpenzoals de dood te behandelen op een confronterende manier, de andere keer maakt hij grapjes door rijm en bewust verkeerd gespelde en daardoor dubbelzinnige woorden (het procédé van afasie dat hij ook in eerder werk gebruikt), zoals 'zwewevende' in een gedicht over hoesten tijdens een concert:

'Hoestte U zo bij dat concert?'

'En van schaamte ben ik gestorven.'

'De opname hebt u verkorven!'

'En van schaamte ben ik gestorven.'

'De levende klanken van Schubert

de zwewevende vingers van Brendel

en U, dus. U, U…

U wordt welbedankt! Namens allen!'

(p. 44)

Maar Oosterhoffs gedichten in Ware grootte kunnen een zeer alledaags onderwerp ook opeens vanuit een ander perspectief belichten. Wat is bijvoorbeeld ware grootte? Meten is niet altijd weten, maar kan ook een juk zijn, lijkt Oosterhoff te suggereren:

Wie heeft het meetsnoer over de aarde gelegd?

Wie heeft ware grootte ingesteld?

Die heeft alle rechte lijnen voor je gebogen.

Zodat je je, als je je tot verzet opricht, juist buigt.


(p. 58)

Met het concept van ware grootte wordt ook op de omslag gespeeld: de letters passen niet allemaal op de vooromslag en lopen door op de achteromslag.