De gedichten van Remco Campert, 1960-1978
Dit gebeurde overal (1962)
De eerste bundel na Bij hoog en laag (1959) was het in 1962 gepubliceerde Dit gebeurde overal. Campert liet in deze bundel zijn geloof in de poëzie als verzet tegen de werkelijkheid steeds meer los.
Eenmaal op straat
met de vieze regen, de nerveuze fietsers,
de bezwete trams
en de bedrukte wereld van de kiosken,
denk ik,
terwijl mijn hart haastig klopt,
leven is leven.
Iedere seconde begin en eindig ik
het leven - mijn gezicht is er vies van.
Maar het moet gebeuren:
zelfmoord en helden zijn uit de mode.
(p. 9)
Dromen en ideeën maken in Camperts poëzie plaats voor allerlei alledaagse beslommeringen. Hooggestemde romantiek (zoals in 'Poëzie is een daad',) raakt op de achtergrond ten opzichte van het leven zelf. De romantiek wordt verruild voor ironie en desillusie. Poëzie is niet langer een bevestiging van leven; de vieze straat en trams zijn het leven. De dichter berust bij het leven van alledag. De conclusie dat het leven nu eenmaal geleefd moet worden, wordt ironisch getrokken: zowel de held die de wereld wil verbeteren als de zelfmoordenaar die het opgeeft zijn uit de mode.
Ironie wordt in deze bundel ook nog op een andere manier ingezet. Campert doet dit door zijn jeugd te vergelijken met het heden.
Oh, het wilde westen van mijn jeugd,
kleine Indianen, gesteiger van fietsen
en heel de dag
knetterden de klappertjespistolen.
Koud is alles nu
voor de verdrietige koukleum.
(p. 26)
De tegenstelling tussen het zorgeloze vroeger en het moeizame nu wordt benadrukt. Tegelijkertijd wordt dat moeizame bestaan gerelativeerd door de gelukkige jeugdherinneringen.
Desillusie is niet alleen terug te vinden in de beschrijvingen van het alledaagse, maar ook in het beeld van de liefde:
Liefde smelt als sneeuw
wordt door de aarde opgezogen
komt weer boven
manen, zonnen later,
als de kleur van gras
of de geur van schimmel in een kelder.
(p. 38)
Hier wordt de 'leven is leven'-filosofie geïllustreerd aan de liefde. Liefde kan verdwijnen, maar later in andere vorm, beter of slechter terugkomen. Ook in het gedicht 'Voor blazers' wordt het leven gerelativeerd:
Al blazende
denk ik aan de helden van de jazz,
de enige nog,
verder melden de kranten geen helden.
Ach,
in zijn graf
de grote, de unieke, de onvergelijkelijke
C.P.
op ellepijp en spaakbeen.
(p. 42)
Voor Campert zijn alleen jazzmuzikanten nog onder het etiket 'held' te scharen. De rest doet er niet toe, maar ook dat relativeert hij met het woordje 'Ach' en hij laat zien dat het ook niet zo veel uitmaakt. Charlie Parker(link is external) ligt tenslotte ook gewoon in zijn graf.
Het langste gedicht in Dit gebeurde overal heet 'Solo'. Dit twintig pagina's tellende gedicht laat goed de werkwijze van Campert zien. Hij becommentarieert zijn eigen dichtwerk terwijl het ontstaat:
hernemen we nu het oorspronkelijke
thema
(p. 88)
Al associërend gaat Campert te werk en dat leidt soms tot een afdwaling van het onderwerp. Hij kiest ervoor om de associaties dan te laten staan. Een traditionelere dichter zou zich waarschijnlijk meer zorgen maken over de vorm die het gedicht krijgt en over de vraag of alles nog wel overzichtelijk blijft. Campert laat alle afdwalingen staan die een traditionelere dichter zou schrappen.
Het bekendste gedicht uit Dit gebeurde overal is: 'Niet te geloven'. Campert zou het op televisie voorlezen, totdat de VPRO erachter kwam dat het woord 'naaien' in het gedicht voorkwam. Campert weigerde het te wijzigen en de uitzending werd geannuleerd. Tijdschriften en kranten werden nieuwsgierig en publiceerden het gedicht, waardoor het aanzienlijk meer aandacht kreeg.
Niet te geloven
dat ik knaap nog
een vers schreef over de
zilverwitheid van een berkestam
en om mij heen
grootse dronkenschap
van de bevrijding:
water was whisky geworden.
Alles zoop en naaide,
heel Europa was één groot matras
en de hemel het plafond
van een derderangshotel.
En ik bedeesde jongeling
moest nodig
de reine berk bezingen
en zijn bescheiden bladerpracht.
(p. 30)
Camperts gedicht werd door het woord 'naaide' gezien als een provocatie, maar ademt eigenlijk dezelfde geest als de rest van de bundel: leven is leven. Campert is hier niet provocerend, hij verwoordt op ironische wijze vooral zijn desillusies. Er is hier weer een tegenstelling tussen heden en verleden te zien. De dichter was ooit onwetend, maar kijkt, wijzer geworden, terug op zijn jeugd. Hij maakt zijn romantische visie uit die tijd een beetje belachelijk. Hij moest zo nodig de natuur bezingen, terwijl de rest van de wereld met hele andere zaken bezig was.
Uit 'Niet te geloven' spreekt nog steeds de tegenstelling tussen droomwereld en realiteit. Dit zal dan ook in het hele oeuvre van Campert blijven doorwerken, maar de invalshoek van de dichter verandert steeds. In de jaren vijftig belichtte Campert de wereld vanuit zijn dromen en idealen, maar in de jaren zestig is de aandacht verschoven naar de realiteit.
Hoera, Hoera (1965)
Het realisme zet door in Hoera, hoera. Het lijkt alsof Campert steeds persoonlijker wordt.
O dat zal een droevige dag zijn
de 1ste dag van het jaar 2000
70 ben ik dan een oude man
voor wie de 21ste eeuw te laat komt
ja met mijn kindskinderen aan mijn knie
zal ik die dag
1 treurige oude man zijn.
(p. 45)
Campert schrijft over zijn ervaringen en verwachtingen met spreektalige woordjes als 'o' en 'ja', waardoor het lijkt alsof hij dit verhaal direct aan de lezer vertelt.
Camperts gedichten worden daarnaast anekdotischer. Hij zegt daar zelf ook iets over in dit gedicht, waarin de literatuurkritiek op de hak wordt genomen:
Mijn poëzie
zeggen jongens die het weten kunnen
is minder geciseleerd
dan vroeger
dat klopt dan mooi
want ook van mij
sleten de fijne kantjes langzamerhand af
(p. 47)
Dit gedicht is een van de beste voorbeelden van de anekdotiek. Campert vertelt een grappig verhaal waarbij hij anderen, maar ook zichzelf bespot. Ondanks het humoristische karakter, is er net als in zijn andere gedichten een zeer duidelijke mening te vinden. Critici vinden zijn gedichten daardoor minder verfijnd. Campert maakt zich daar niet druk over en grapt dat hij lichamelijk ook aftakelt.
Mijn leven's liederen (1968)
Aan het begin van de jaren zestig debuteerde Campert ook als romanschrijver met het boek Het leven is vurrukkulluk (1961). Hij had al verschillende verhalenbundels gepubliceerd, maar niet eerder een novelle. Zijn poëzie komt in deze tijd dichter bij het proza te staan, zo ook in Mijn leven's liederen.
slapen en laat opstaan
vet van het zweet
duizelend zonder woorden
hete douche
gevolgd door een koude en
dan koffie en naar buiten staren.
(p. 30)
Campert maakt steeds minder gebruik van beeldspraak, stijlfiguren en rijm. Het verschil tussen zijn proza en gedichten wordt steeds kleiner. Maar toch benoemt hij de gedichten in deze bundel als 'liederen', er blijft dus een essentieel verschil. Poëzie blijft lyriek.
Ook in Mijn leven's liederen onderzoekt Campert wat poëzie maken eigenlijk is en wat poëzie voor hem betekent.
Sommige poëzie
is met een klein mondje
nog kleinere dingen zeggen
erwtjes blazen naar de zon
net als een kleintje koffie
als je omkomt van de dorst
(p. 20)
Campert verkleint hier de poëzie tot een alledaagse maar essentiële bezigheid. Het schrijven van gedichten is niet verheven: met kleine gedichten en korte regels kan evenveel gezegd worden als met breedsprakerigheid.
In de jaren zestig is een ontwikkeling zichtbaar naar steeds meer realisme en afstandelijkheid in de poëzie. Ook Camperts poëzie zou in het licht van die ontwikkeling gezien kunnen worden, maar in Mijn leven's liederen zegt hij:
mij vangen ze niet gauw
(p. 9)
En nog concreter:
alsof niet wat ik gisteren schreef
mij vandaag nog overkomt
zoals ook wat ik morgen schrijven zal
mij nu reeds door het hoofd spookt
(zo ben ik al 35 jaar lang
een dag oud)
(p. 13)
Campert paste al niet echt bij de Vijftigers, maar hij past ook niet helemaal bij de realistische poëzie van de jaren zestig.
sinds buddingh'
verwachten veel mensen
van poëzie
een avondje lachen
dat is geen vooruitgang
geloof ik
maar eerder een stap achteruit
pas als mensen
van poëzie
helemaal niets verwachten
zullen we het hebben:
poëzie
(p. 18)
Campert zet zich hiermee af tegen de realistische en anekdotische poëzie van tijdgenoten als C. Buddingh'(link is external). Hij zet voort waarmee hij al in de jaren vijftig begon, in plaats van zich bij een stroming te voegen. Ook in deze bundel schrijft hij over herinneringen en hoe levensbepalend die zijn geweest:
Een heel landschap
verloor ik voorgoed
onder mijn voeten
werd de grond anders
en die bomen
ik voel hun schors niet meer.
Andere ogen voor dat landschap
voeten voor die grond.
beweegt de trein waar ik in zit
of die op het nevenspoor?
(p. 22)
Het landschap is veranderd en Campert laat zien dat hij daar zelf geen invloed op had. Dit idee wordt nog een keer versterkt doordat hij zich afvraagt of de trein beweegt. Er ontstaat een contrast tussen de veranderende omgeving en de stilstaande 'ik'.
Betere tijden (1970)
De poëzie van Campert heeft zich in de jaren zestig sterk ontwikkeld tot een realisme waarin de nadruk op het vergaan en de ouderdom is komen te liggen. Dit deed hij door te spelen met zijn jeugdherinneringen, maar ook door zijn positie als dichter en als persoon in het heden, verleden en de toekomst te analyseren. De titel van Betere tijden (1970) zegt wat dat betreft al genoeg: de dichter heeft betere tijden gekend.
Zomer in de stad
iedereen maakt zowaar
een beetje 'n gelukkige indruk
alles is glanzend warm
huiden en huizen
ik eet meer fruit
morgen word ik veertig
en gisteren liepen ze op de maan
geef vrede een kans
en hoop op betere tijden.
(p. 33)
In de laatste regels komt de ironische weemoed van Campert naar boven. Hij leeft eigenlijk in een prima wereld: het is warm, iedereen is gelukkig, maar toch hoopt hij op betere tijden.
In Betere tijden staan ook jeugdherinneringen:
Moeheid kroop in m´n benen
en ik verloor mijn zakdoek
waarin geld voor een ijsje
en na een poosje
hoorde ik m'n naam roepen
een keer twee keer drie keer
en ik moest naar bed.
(p. 41)
In dit gedicht, en ook in de rest van de bundel, zijn veel gedichten te lezen over het verleden. In tegenstelling tot Camperts eerdere werk, wordt er hier niet teruggeschakeld naar het heden. Het gedicht blijft hangen in de herinnering. Dit fenomeen wordt door Scholten gezien als 'verzet tegen de volwassenheid' en een 'aanslag op de ouderdom' (Harry Scholten: Een aanslag op de ouderdom: Over de poëzie van Remco Campert 's Gravenhage: Uitgeverij BZZTôH, 1979).
In Betere tijden wordt het schrijven zelf vaak gerelativeerd:
Voor wat ik nu zit te doen
weet ik geen verklaring
Zou een man alleen op een eiland
zon en hongerde behoefte voelen
om een krant te maken?
Zo schrijf ik eerst het weerbericht
en lees het dan
en verdomd als het niet waar is:
soms komt het uit!
(p. 12)
Campert relativeert hier zijn eigen schrijverschap, maar hij schrijft toch door ook al weet hij dat de invloed vaak gering is.
Ook het slotgedicht 'Knikkeren' is een goed voorbeeld van Camperts relativeringdrang.
Wat is het eigenlijk toch aardig
gedichten schrijven!
Het is als die knikker in je zak
die een knikker is
en ook nog heel wat anders
en je bent nu zoetjesaan te oud
dat iemand je hem nog af zou pakken
Daarom jongens!
niet klagen
maar knikkeren
en ook nog wat anders.
(p. 49)
Het gedichten schrijven wordt hier vergeleken met het alledaagse knikkeren. En daarmee is de ontwikkeling van droom naar realiteit zo goed als voltooid. Campert accepteert dat de impact van zijn dichterschap gering is, maar dat betekent niet dat er geen poëzie geschreven hoeft te worden. De poëzie hoeft niet het onmogelijke te bereiken, maar het gedicht moet wel gemaakt worden.
Na deze bundel bleef het lang stil: de eerste nieuwe poëziebundel van Campert zou pas in 1979 verschijnen.