De gedichten van Mark Boog, 2000-2010

Vooromslag van Mark Boog, Alsof er iets gebeurt (2000)

Alsof er iets gebeurt (2000)

Mark Boogs debuutbundel Alsof er iets gebeurt (2000) viel meteen in de prijzen: in 2001 kreeg hij de C. Buddingh'-Prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie uitgereikt. Het taalgebruik in deze gedichten is eenvoudig, wat niet wegneemt dat zijn lezers worden verrast door bijzondere formuleringen en een aparte woordkeuze. Door het gebruik van de 'wij'- en 'men'-vorm worden de regels een soort constateringen, die een zekere afstandelijkheid uitdragen en daardoor bevreemdend werken. Er is sprake van een welvarende maatschappij, waarin desondanks een vage dreiging voelbaar is. Ook leegte en doelloosheid zijn duidelijke thema's in deze poëzie, die zich toelegt op alledaagse en onalledaagse verschijnselen, zoals een storm die over het huis raast. Bijna alle gedichten in deze bundel nemen een huis en het weer als uitgangspunt.

Laat de avond vallen, ik,

en hou het huis heel stil zodat ik niet gestoord word-

zolang het schemert kan het misgaan.


(p. 7)

Of:

      Iets groots, ten minste, is het,

en het dreigt, branding, omver te werpen hem die grootogig toekijkt.

(p. 17)

De sfeer is die van afwachten en overpeinzingen. Toeval speelt een grote rol.

Niet gestoord willende worden,

slechts gestoord door het niet gestoord willen worden,

zachtjes zingend om het ruisen van de stilte niet te horen,

de ogen neergeslagen om het licht niet te zien spelen,

handenwrijvend zit ik, in zalig niets,

en wacht ik op wat komen zal -

want het kan nu. Als het ooit kan, kan het nu.


(p. 23)

De zinloosheid hoeft niet noodzakelijk negatief te zijn. Uit het niks komt juist iets voort, 'alsof er iets gebeurt' zoals de titel zegt. Het gedicht 'Zinloosheid' laat in twee delen zien hoe 'lusteloosheid' omslaat in 'zingeving'. Beide delen zijn sonnetten; dit is het tweede, waarin het Godshuis als een Mensenhuis wordt gezien:

De zinloosheid staat als een kerk

om me heen. Natuurlijk niemand

op de kansel, of misschien een

wereld, generatie, wat dan ook.

Het zegt me niets. Toch vind ik

zin in het bekijken van de lege

nissen waar de beelden stonden.

Werkeloze kaarsen wachtend.

IJl de kerk, gewichtloos het dak,

en hoog, hemelhoog het licht,

bijna doorzichtig. Luchtspiegeling,

toevallig vormgegeven niets dat

in andere tijdsgangen slapend

was gebleven. Huis van mensen.


(p. 26)

De personages dragen geen namen. Ze blijven daardoor anoniem, maar anoniem zoals Elckerlyc, zoals iedereen dus. Ook de begrippen in deze gedichten hebben een hoge graad van abstractie.

Er drijven woorden tussen ons,

ze kunnen soms een beetje zwemmen.

We sturen ze als zelfgemaakte bootjes met een zet op pad,

bestemming mompelend maar zonder al teveel illusies.


(p. 51)

Een terugkerend motief is: licht tegenover donker. Boog schrijft veelvuldig over schaduwen, zon, 'het lange licht van lange avonden' (p. 48), lichtval, het 'niet geheel donkere, late uur' (p. 45), kronkelen, duister, maan, lampen. Het taalgebruik en de motieven ondersteunen de inhoud van uitersten die Boog in zijn poëzie onderbrengt. Ondanks de verstilde, filosofische sfeer die uit veel gedichten spreekt, is de woordkeus dynamisch.

Deze dag, bouwsel van zomers licht,

reikt hoger dan de fundamenten toelaten.

Te zwaaien als een wolkenkrabber in de wind staat hij;

angstvallig blijven we beneden, lopen stijfjes door de straten.


(p. 38)

Veel blijft onbereikbaar, en: 'Wat ons voortbeweegt blijft duister' (p. 16). Het gedicht 'Je oogval' (op één regel na een sonnet):

Je oogval. Je avondverdwijnen. Ik zal daar

nog eens over zeggen wat averechts werkt,

wat je ogen opslaat en je avonden hier houdt.

Je verdwijnt al jaren uit deze vreemde kamer,

één been nog in de opening zichtbaar,

de drempel verlegen naar je reikend. Ik roep je soms

om het samen met me aan te zien. Je komt dan.

Maar ik ontken dat jij het bent die daar gaat,

beroep me op het toeval, op de onvermijdelijkheid:

ze lonken nu eenmaal, zo zijn de woorden.

Ik ontwijk geconcentreerd je blikken.

Ik wou dat je stilzat of elders was en daardoor stilzat.

Ik wil je manen hier te komen, stijlvol te bewegen.


(p. 57)

Het leven blijft in deze bundel een labyrint, een waarschijnlijk zelf verkozen labyrint, dat wel.

Dit labyrint is een rechte weg,

zonder zij- of nevenwegen.

Ik ben als mijn kinderen verdwaald.

Links en rechts, als muren

liggen achterover de velden; als

boekbladen, leeslint daarin de weg.


(p. 31)

En in het laatste gedicht uit de bundel staat:

In de studie van de zinloosheid vinden wij de zin;

want daar is hij.

Dit gedicht sluit de bundel af, zoals die begon, met een afwisseling van rusteloosheid en lusteloosheid, niets en iets, er gebeurt iets alsof er niets gebeurt:

En in onze karakterstructuur, daarin zit ook veel verwijtbaars.

Al kónden wij veranderen, wij zouden er te lusteloos voor zijn.


(p. [62])

Vooromslag van Mark Boog, Zo helder zagen we het zelden (2002)

Zo helder zagen we het zelden (2002)

Twee jaar na zijn debuut verschenen in 2002 van Mark Boog tegelijkertijd zijn tweede roman (De warmte van het zelfbedrog) en de tweede dichtbundel: Zo helder zagen we het zelden. Deze twee publicaties worden in de kritiek wel beschouwd als een tweeluik door de overeenkomstige thematiek: zelfbedrog en uitzichtloosheid. De stijl doet af en toe sterk denken aan die van Kees Ouwens, en ook aan de droge humor van 'Herenleed' van Armando en Cherry Duyns.

De thematiek en stijl van de nieuwe gedichten sluiten nauw aan bij die van zijn debuut. Boog speelt op een filosofische manier met zinloosheid, 'iets en niets'. Hij werkt in zijn tweede bundel de desillusie van het leven verder uit. De alledaagse werkelijkheid fungeert als een onuitputtelijke bron voor analyse van pijnlijkheden, overigens steeds ruim voorzien van abstraherende en onpersoonlijke begrippen, die de pijn als het ware in soft focus presenteren. Piet Gerbrandy noemde de dichter in een recensie de 'meester van de desillusie' (de Volkskrant, 22 november 2002).

(Laat ons leven, laat ons zien, deze lange, laffe dag.)

Wij kijken elkaar aan en zien de woede in ons groeien.


(p. 12)

De hoofdpersoon heeft geen vat op de tijd en ruimte waarin hij zich bevindt. De vluchtige aard van het menselijk leven wordt benadrukt.

We wisten al dat de zin van de ervaring

de herinnering is, en dat daarbij desnoods

de ervaring achterwege gelaten mag worden


(p. 17)

En hij vervolgt zijn redeneringen in gedicht op gedicht:

De middag heeft zich van de dingen meester gemaakt.

De aarzeling voorbij, berusting onbereikt

verstarren wij. De kamer droomt.


(p. 23)

Deze heldere momenten van zelfinzicht leiden tot verdere desillusie:

Een verraderlijke helderheid

valt zich ten deel: niets is duidelijk.

Geen nieuws.


(p. 45)

Het geloof brengt evenmin uitkomst.

Solliciterend de goden -

hooghartig, alsof ze ons een gunst bewijzen -,

zolang kuis de handen van ons afhoudend,

en wij van het onnut overtuigd.

Maar er is ruimte op de begroting

en daarom een vacature; er is alleen geen werk.


(p. 18)

De goden zijn onwelkom en de hemel wordt getart, maar zelfs dat is zinloos:

    Niemand

om van boven op ons neer te zien.

Wij moeten helemaal onszelf verachten.


(p. 19)

In deze tweede bundel komt, meer dan in de eerste, de omgang van twee geliefden aan de orde: daarop slaat de 'we' uit de titel, hoewel dat 'we' tegelijkertijd de algemene geldigheid van de ervaringen onderstreept. De twee geliefden draaien om elkaar heen, ze zijn de gevangenen van hun verlangens en van de zinloosheid van hun bestaan. Ze houden elkaar op afstand en lijken daarin te berusten. De bundel begint met enkele liefdesgedichten, maar al gauw wordt er gesproken over ruzies, die typerend genoeg, gaan over 'niets'.

Wij zijn het oneens,

maar niet over belangrijke zaken,

want die zijn er niet.

Wij blijven glimlachend om elkaar heen draaien.


(p. 13)

De geliefden twijfelen tussen afstand en nabijheid.

En breng me, als je toch

bezig bent, een eeuwige duisternis

en een stilte van heb-ik-jou-daar.

Wikkel me in en laat me liggen.

En vraag me dagelijks wat ik wil.

Sta schaars belicht in de deuropening.


(p. 11)

Het beëindigen van de relatie is een oplossing: die voorkomt dat de pijnlijke desillusie op de achtergrond dreigend aanwezig blijft - door de desillusie voorrang te verlenen als het ware. Volgens recensent Peter de Boer ontwikkelt de ik-persoon een 'pantser dat al te veel ongeluk moet voorkomen' (Trouw, 7 december 2002). Het eerste gedicht, 'Afspraak', lijkt daarop neer te komen:

Je vertrok, zei je. Naar verre landen, zei je.

(Alle landen zijn ver, behalve dit, dat onbereikbaar is.)

en:

Ik, op mijn beurt, schokschouder. Ik verdraag alles!

We zullen afspreken niet in elkaars verhalen

voor te komen, zodat niets gebeurd is,

en onze wegen gaan.


(p. 5)

Juist door het bewaren van afstand in de liefdesgedichten en door de zakelijke beschrijving van de dagelijkse realiteit, beziet de verteller zijn geliefde en de wereld om hem heen op een heldere, tedere manier.

In ieders aangezicht het jouwe, in ieders

lichaam jij, een schim, in elk hulpeloos en

bestudeerd bewegen jouw vanzelfsprekende

gratie, de mensheid ten hoon.


(p. 8)

De onderwerpen die Boog aanroert, staan dicht bij de lezer door de huiselijkheid ervan. Hij zoekt het bijzondere in het 'kleine'. Tegelijkertijd werkt de pijnlijke inhoud vervreemdend.

'Pas op het afstapje.' Drang om de dingen

te verkleinen speelt op. Men kijkt verstoord.

Maar zo klein zíjn ze, de dingen.

We glijden van opwinding uit,

tuimelen het ravijn in, slaan schitterend te pletter.


(p. 48)

Het gedicht 'Zo zonder zorgen zitten wij' is op de achterzijde van het omslag gedrukt en dit gedicht kan de indruk wekken dat er nog hoop is, 'dat niets tastbaars ons geluk in de weg staat'. Het blijken aan het eind van de bundel juist ontastbare, geestelijke factoren te zijn die het leven volkomen van zijn glorie ontdaan hebben. Alles blijft echter de luchtigheid en lichtheid van een spel houden. De leegte en de zinloosheid zijn dan ook een luxe probleem, in een welgestelde maatschappij:

Ontblader, boom, val op de miezerige hoofden, hemel,

doe wat. Mij de glorie. Mij de mismoedigheid.

Men ontlast zich niet werkelijk en men draagt

aan de onvolkomenheid zijn eigen lichaam en geest bij.

Tevergeefs, natuurlijk.

(p. 59)

Vooromslag van Mark Boog, Luid overigens de noodklok (2003)

Luid overigens de noodklok (2003)

Luid overigens de noodklok (2003) is anders opgebouwd dan Alsof er iets gebeurt (2000) en Zo helder zagen we het zelden (2002). De dichtbundel bevat wel dezelfde thematiek als Boogs eerdere bundels. Deze is echter op een nieuwe manier uitgewerkt.

Waar de dichter eerder zijn gedichten over zinloosheid en desillusie situeerde in beperkte ruimtes zoals huizen en kamers, verplaatst hij nu het menselijk strijdtoneel naar buiten, de natuur in, naar stranden en woestijnen.

Je bent de dode zee die me drijft,

je bent de brede kust, de dreigende bergen, je bestaat.


(p. 51)

De bundel is samengesteld uit vier reeksen gedichten. Begonnen wordt met 'Het oorzakelijk verband'. In zeven gedichten schetst Boog weidse zeelandschappen die op metaforische wijze het leven van de hoofdpersoon duiden. Zoekend naar geluk, maar zich bewust van de kans op rampzalige gevolgen. Daarbij wekken woorden als 'eleganter' (p. 12) en 'zalig' (p. 13) - door hun ouderwetsheid - een ironische indruk.

Ik heb mijn vissen op het droge,

maar ze krijgen de tijd niet om te verstenen.

De meeuwen. De waardeloze want eindige

want veranderlijke vangst.

Het was ook te gemakkelijk, te snel.

Luid overigens de noodklok! Schepen vergaan.

(p. 10)

Zijn sommige woorden en frasen in Boogs gedichten nogal bijbels van stijl, de tweede reeks in deze bundel is een vrije vertaling van het oudtestamentische Hooglied, de dialoog tussen twee geliefden, ooit toegeschreven aan Koning Salomo. Bij Boog heten de geliefden 'een' en 'ander'. Het betreft een moderne, rauwe versie van het Hooglied die echter wel zijn elegante bijbelse stijl behoudt. Deze vertaling verscheen oorspronkelijk in het door Boog mede-geredigeerde tijdschrift Mondzeer en de Reuzenkreeft in 1997. Daarvoor gebruikte Boog een pseudoniem, namelijk Lisa van Basten.

In een latere bloemlezing uit het tijdschrift (verschenen als nr. 26 en 27 in 1999) werd dezelfde vertaling onder zijn eigen naam gepubliceerd.

een

Als je weg bent ruik ik je nog.

De geur hangt aan mijn borsten,

je beeft nog in mijn handen.

ander

Verliefde! Je ogen zijn je ogen,

je bent mooier dan de stenen en de vogels.


(p. 18)

In Boogs versie van het Hooglied verlangen de geliefden naar elkaar. In de erop volgende reeks gedichten, 'Het vallen van de muren', komt de sombere, benauwende liefdesrelatie terug die ook in de eerste twee bundels werd beschreven: het kleine geluk, dat soms te groot, maar vaker te klein is.

De afstand groeit. Tegen de

verste muur gedrukt, verdiepingen

verwijderd van elkaar, al uit het zicht:

we zijn nog steeds in ons gezelschap.


(p. 41)

De laatste sectie van deze bundel smaakt wrang. De gedichten zijn geschaard onder de term 'zout' en werden door de NPS gebruikt voor een door John van der Wens gemaakte animatiefilm, die op zijn eigen website(link is external) te zien is. De hoofdpersoon vereenzelvigt zich met de eigenschappen van zout.

Omvangrijke zoutlagen in deze grond: de mijn

dient gebruikt. Ik, in weekhartig gezelschap, delf,

hak, in de onvolkomenheid het geluk zoekend.

(p. 49)

Daarop sluit het volgende gedicht 'Dan de zee' (veel titels van Boog zijn eenvoudigweg ontleend aan het begin van de eerste regel) direct aan:

Dan dient zich de zee aan waarin wij zout kunnen zijn;

een langzaam verdampen daagt,

een levenslang verdampen dat ons niet zal raken.

Wij zullen achterblijven op de weidse bodem


(p. 50)

Boog doorbreekt de illusies die het leven draaglijk maken. De mythische feniks zal niet glorieus herrijzen.

Zelfs dit weinige kon verbranden.

Uit de as verrijst

niets, een lege vogel,

die ik niet probeer te vangen.


(p. 47)

In drank is geen vergetelheid te vinden:

    Droesemgelijk

daal ik af naar de bodem van het glas,

waar ik onrustig slaap.

Ongewenst bezinksel is mijn deel.


(p. 56)

De hoofdpersoon bidt om een troosteloze verlossing:

De drank, de woede, de bijziendheid te danken.

Snoeren van uren bid ik,

ik offer, ik pleng, ik vergiet; en zie:

de dag begeeft zich ten einde,

om mij te verlossen. Ik val.

Een ijskoud, spijkerhard bed in.

Slaap tevreden.


(p. 60)

Boog blijft bij zijn eenmaal gekozen dichterlijk standpunt:

'Van dit alles komt niets. (Dit blijft de mooiste

woordspeling.)'


(p. 12)

Vooromslag van Mark Boog, De encyclopedie van de grote woorden (2005)

De encyclopedie van de grote woorden (2005)

De Vijftigers legden in hun tijd een verbod op woorden zoals Liefde, Hart, Lot, en Geluk. Deze woorden, naar hun mening te groot om iets zinnigs over te zeggen, kon de dichter beter vermijden.

Boog kiest ervoor om juist over deze woorden te dichten in de bundel De encyclopedie van de grote woorden (2005).

Dit was een moedige keuze die niet onopgemerkt bleef: hij won er de VSB Poëzieprijs mee.

LEVEN, HET

Soms het gevoel alle ruimte te hebben in het leven

(scherp van de dood): bedrog.

Uiterst beperkt is onze bewegingsvrijheid. Elke stap,

als elk stilstaan, kan er een in een afgrond zijn.

De dood zou plat zijn zonder dit.

Hij krijgt glans door onze capriolen op de kant,

is daarom mild voor ons misschien, onttrekt zich vaak

aan ons gezicht, waarin het leven vol en bruisend is.

Het leven slijpt de dood; als door boter; alom dringt op

de vergelijking, die in stand houdt wat ontkend wordt.


(p. 27)

In dit gedicht gebeurt iets wat typerend is voor veel van de gedichten in deze bundel. Boog verbreekt illusies, bijvoorbeeld die over onze bewegingsvrijheid in het leven. Hij legt de focus op de dood, die glans krijgt en scherp wordt door het leven. De laatste zin van het gedicht ´Wijsheid´ is tekenend:

met niets tevreden zijn, want niets is er genoeg.

(p. 65)

Door de ironie spreekt er bijna een beetje hoop uit deze zin.

Van sommige gedichten is het de vraag of Boog ze daadwerkelijk ironisch heeft bedoeld.

Bijvoorbeeld ´Lijden´, de eerste strofe:

Het goede nieuws:

de lijdenskelk heeft geen bodem.

Het drinkgelag,

dat weliswaar zijn zin verloren heeft,

kan doorgaan tot de kleinste uren.


(p. 29)

Boog gebruikt de ironie ook om gevoelens van herkenning bij de lezer op te roepen. Daarvan is het gedicht ´Schaamte´ een goed voorbeeld. De eerste twee strofen gaan als volgt:

Zou het niet beter zijn om in de spiegel te kijken?

(Ik zeg dit tot uw beschaming.) Elke leugen

is goed, die van de schaamte is de beste.

Zak door de grond. Verken het voorland.

Besef eindelijk dat aanwezigheid

onacceptabel is. (Ik zeg dit tot uw beschaving.)


(p. 43)

Boog onderzoekt hier wat schaamte is en keert het om. Want wie zich schaamt zou misschien het liefst door de grond zakken, of denkt misschien inderdaad dat het beter is afwezig te zijn. Maar hier gebiedt Boog het. Het gedicht eindigt met de regels:

We ademen de vroegte in en gaan naar buiten,

op zoek naar redenen om ons te schamen.


(p. 43)

De rangschikking van de gedichten in deze bundel is als in een encyclopedie: alfabetisch op titel, waarbij de titels zo kort zijn als die van lemmata. Bovendien zijn de lidwoorden omgezet, dus vindt men 'Het leven' niet onder de de letter H van 'het', maar onder 'L' van 'Leven' en luidt de titel niet 'Het leven', maar 'Leven, het'.

Vooromslag van Mark Boog, Het eigen oor (2007)

Het eigen oor (2007)

In 2007 verscheen Het eigen oor, een keuze uit de gedichten. Boog koos voor deze bundel gedichten uit zijn eerdere bundels, zoals de bibliofiele uitgaven Seizoenen (2005) en Landman (2006). Het eigen oor bevat ook gedichten die nog niet eerder waren uitgegeven; deze zijn later opgenomen in de bundel Er moet sprake zijn van een misverstand (2010).

Na Het eigen oor verschenen in deze periode (tot en met 2010) nog drie bibliofiele uitgaven van Boog: Maak water (2008), Grondsoldaat (2009) en 't Weerlichten langs de weg (2010).

Vooromslag van Mark Boog, Er moet sprake zijn van een misverstand (2010)

Er moet sprake zijn van een misverstand (2010)

In 2010 verscheen Er moet sprake zijn van een misverstand. In deze bundel is duidelijk een verschil met het voorgaande werk te merken. Boog houdt zich hier minder bezig met zinloosheid en desillusie.

De vernieuwing is zichtbaar in het titelgedicht 'Er moet sprake zijn van een misverstand', de eerste strofe:

Er moet sprake zijn van een misverstand,

want ik begrijp je niet.

Je gebruikt toch wel de juiste woorden?

In deze strofe constateert de ik-persoon een misverstand. Hij wacht dan een strofe lang op het antwoord op de vraag die hij stelt. In de laatste twee strofen wordt de dreiging van het naderende antwoord voelbaar:

Ik spreid mijn klamme handen, klem de kaken,

bereid me voor op het verschrikkelijke,

dat nu onvermijdelijk geworden is. Uitleg.

De stilte is een vrolijk dansende dwerg, is al weg,

je mond opent zich veel te langzaam.

Het suizen in mijn rode oren overstemt alles.


(p. 69)

De ik-persoon weet waarschijnlijk al hoe de uitleg zal luiden, maar hij lijkt het niet te willen horen.

Boog schrijft in het gedicht 'Grammatica' ook over de poëzie zelf. Dit gedicht geeft een visie op poëzie, vooral in de laatste twee strofen:

Nu kan dit alles mooi lijken, poëzie,

maar dat is het niet. Het is

onvolkomen-, onbeholpenheid.

In bomen groeit het besef en vallen de blaren,

in ons verdringt zich allerhande.

Wat zich niet naar de grammatica voegt,

zal dan wel extra waar zijn.


(p. 22)

Boog lijkt hier te zeggen dat poëzie niet noodzakelijk mooi is, maar misschien wel extra waar, dat wil zeggen, als het net zo natuurlijk is als het groeien van bomen, dat zich ook moeilijk in grammatica laat uitdrukken.

De gedichten in Er moet sprake zijn van een misverstand zijn erg verschillend van vorm. Boog varieert veel in lengte van strofen. In zijn gedichten is rijm nauwelijks merkbaar aanwezig, wel maakt hij vaak gebruik van herhaling.

Boog verwondert zich in deze bundel over veel dingen. Zie bijvoorbeeld het gedicht 'Het kind verbeten verdedigt'. De laatste twee strofen gaan als volgt:

Het kind verbeten verdedigt zich.

Het kind verbeten leeft.

Mocht iemand ooit – en velen voortdurend,

veel altijd – dan is gerekend buiten het kind.

Het omgaan van zon en maan en sterren,

wind en wolk en lichtval allerhande,

de slinkse aanvallen van tijd en lot, gewoonte:

het kind verbeten pareert. Het kind verbeten speelt.


(p. 87)

Hier schrijft Boog over de onvoorspelbaarheid van het kind. Alles wat in het heelal gebeurt wordt door het kind om een ongekende manier tegemoet getreden en al spelende gepareerd. Zo verrast het kind ook in dit gedicht elke keer weer.