Judith Herzberg en de kritiek

De jaren zestig

Eind 1963 verscheen Herzbergs debuut Zeepost. Eén van de eerste besprekingen was van K.L. Poll in Het Vaderland *(4 januari 1964). Poll vond Herzbergs debuut het eerste dat de vergelijking met dat van M. Vasalis, *Parken en woestijnen, kon doorstaan. Het verschil was volgens Poll dat Vasalis in haar gedichten het meest met zichzelf praatte, terwijl Herzbergs gedichten 'zijn bedoeld als begin van conversatie of correspondentie, tussen bevrienden of tussen geliefden'. Aad Nuis meende in de*Nieuwe Rotterdamsche Courant * van 1 februari 1964 dat Herzberg net als Vasalis haar kracht putte uit haar directheid: 'de liefdespoëzie van Vasalis, waar geen slaapkamerwoord in voorkomt, hoort tot de meest directe in onze moderne literatuur. Het is deze kracht die ook het niveau bepaalt van de gedichten van Judith Herzberg'.In *Het Parool *van dezelfde dag (1 februari 1964) schreef Adriaan Morriën dat het hem opviel dat Herzberg pas op relatief late leeftijd (ze is dan 28 jaar) debuteerde, maar dat haar gedichten desalniettemin getuigen van een verrassende naïviteit: 'haar naïviteit (die er wel degelijk is als een soort waakzame ontvankelijkheid) draagt niet een typisch jeugdig stempel, maar is het resultaat van rijping en dus "veroudering".'

Vanaf haar debuut werd Herzbergs poëzie beschouwd als moeilijk definieerbaar, zo blijkt ook uit de kritiek van Morriën: 'Zij schrijft een poëzie die in beweging is en waarvan het karakter zich moeilijk laat betrappen. Het is een beweging, niet met misbaar, niet luid en met een gestileerde heftigheid, maar integendeel stil, ingehouden, geïmproviseerd en veelvormig.' Rein Bloem meende in Vrij Nederland (6 juni 1964) dat Herzberg als een typisch voorbeeld van de 'persoonlijke, penibel romantische poëzie' van de Tirade-dichters kon worden gezien. Tirade was het literaire tijdschrift van Herzbergs uitgeverij Van Oorschot. Herzberg was goed bevriend met andere dichters uit dat tijdschrift, zoals J.A. Emmens en Dick Hillenius. Herzberg werd in de kritieken vaak in verband gebracht met de Tirade-poëzie, maar die link kan ook worden gerelativeerd. Zo stelde Guido Goedemé in 1992 in het Lexicon van literaire werken dat behalve verwantschap met TiradeHerzbergs poëzie ook doet denken aan die van het tijdschrift Barbarber, de natuurpoëzie van Chr. J. van Geel (met wie zij ook goed bevriend was) en het werk van Leo Vroman.

Vrijwel alle recensenten zagen in de jaren zestig het vangen van de stilte en de persoonlijke toon van Herzberg als kenmerkend voor haar werk. En vrijwel iedereen sprak ook zijn waardering daarvoor uit. Kees Fens schreef in *De tijd *(20 april 1968) over Herzbergs tweede bundel Beemdgras: 'De verzen in hun geheel hebben over het algemeen dit kenmerk: ze zijn parlando-achtig. Het begin en het karakter van het geheel geven aan deze soort verzen een grote levendigheid. Ze suggereren te zijn: antwoorden op verzwegen vragen of onuitgesproken tegenwerpingen, vragen en tegenwerpingen die van buiten en van binnen komen.'

De jaren zeventig

Na Zeepost en Beemdgras volgden in 1970 en 1971 drie bundels. Vliegen uit 1970 kreeg minder aandacht dan de eerste bundels en werd wisselend ontvangen. Waar J. Bernlef in het Algemeen Dagblad (23 januari 1971) de observaties scherp vond en geïntrigeerd werd door Herzbergs behandeling van de taal, merkte Hans Warren (Provinciale Zeeuwse Courant, 17 april 1971) juist op dat in tegenstelling tot de vorige bundels hier slechts woordspelletjes en 'invalletjes' werden gepresenteerd. Soms waren die 'werkelijk onvergeeflijk flauw' en kregen ze door de presentatie volgens Warren 'helaas iets pretentieus'.Strijklicht uit 1971 werd over het algemeen goed ontvangen, maar er klonk ook hier wat kritiek. Klaas de Wit stelde bijvoorbeeld in De Leeuwarder courant (5 juni 1971): 'Maar in strijklicht trapt ze veel te vaak in de verleiding van de anekdotische uitweiding'.

De jaren tachtig

In 1980 werd Botshol, Herzbergs 'comeback' (negen jaar na Strijklicht en 27 Liefdjesliedjes) mild enthousiast ontvangen. De melancholische toon, de treffende observaties en de persoonlijke, spreektalige notities werden nog steeds als handelskenmerken gezien. K. Schippers schreef in NRC Handelsblad *(17 oktober 1980) dat Herzbergs taal in *Botshol *nog bewegelijker was geworden dan daarvoor: 'De gedichten van Judith Herzberg gaan over het geven van contrasterende klemtonen, het leggen van onverwachte accenten, over het ritme van woorden dat in geen gedicht gelijk is. Dat ritme maakt het onderwerp en niet omgekeerd' en hij vond dat in *Botshol'die beweeglijkheid het grootst' was.

Dagrest, uit 1984,kreeg meer aandacht dan Botshol, onder andere ook omdat Herzberg in hetzelfde jaar de Duitse Joost van den Vondel-prijs kreeg voor haar gehele oeuvre. Het oordeel wisselde echter: Aad Nuis zag Herzberg in De Volkskrant (30 november 1984) als dé Tirade-dichter die het gat dat de Vijftigers nalieten met de meeste vanzelfsprekendheid had opgevuld. Aan de andere kant vond hij Dagrest minder verrassend dan zijn voorganger. Het viel de meeste recensenten op dat de bundel veel 'droomgedichten' bevatte, zoals 'Meeuwen'. Jaap Goedegebuure schreef in de Haagse Post (24 november 1984): 'Het kan natuurlijk aan mijn gebrekkige kennis liggen, maar dat men meeuwen en masse verscheept was me tot op heden onbekend. Ik heb dan ook zo mijn twijfels omtrent het werkelijkheidsgehalte van deze anekdote, en kies dus liever voor de mogelijkheid dat het hier een flard uit een droom betreft. Daar is bij het lezen van poëzie natuurlijk niets tegen.' De afstandelijke vorm die de herinneringen en ervaringen in droomvorm krijgen, werd door veel recensenten als een sterke kwaliteit van de bundel gezien.

De jaren negentig

Bij het verschijnen van Zoals in 1992 was de status van Judith Herzberg grotendeels gevestigd. Hans Warren schreef in de Provinciale Zeeuwse Courant *(16 oktober 1992) dat Herzberg tot 'de boeiendste figuren van onze literatuur' behoorde en Rob Schouten vond in *Zoals 'bijna voortdurend treffende en wijze poëzie' (Vrij Nederland, 5 december 1992).Behalve karakteriseringen bevatten de besprekingen net als bij vorige bundels vaak uitgebreide titelverklaringen. Vooral Jaap Goedegebuure besteedde hier opnieuw aandacht aan in HP/De Tijd (5 maart 1993): 'De titel van Judith Herzbergs nieuwe bundel is onder andere op te vatten als de erkenning van een lange traditie. Om het ene te kunnen zeggen, heeft ook zij een vergelijking met het andere nodig.' Goedegebuure en andere critici spraken zich positief uit over Herzbergs vindingrijkheid.

Na het ontvangen van de Constantijn Huygensprijs (in 1994) en de P.C. Hooftprijs voor poëzie (in 1997) was Herzbergs staat van dienst definitief erkend. Over Wat zij wilde schilderen uit 1993 en Bijvangst uit 1999 werd dan ook met grote waardering gesproken. Een enkele recensent, Hans Warren voorop, merkte op dat de bundels af en toe matige gedichten bevatten, maar dat dit nooit echt hinderde voor de waardering van het geheel.Uitzondering op alle loftuitingen vormde Piet Gerbrandy, die in 1999 voor het eerst een bundel van Herzberg besprak in De Volkskrant: hij erkende de status van de dichteres en prees haar om haar 'innemende persoonlijkheid, die een perfecte balans van jeugdige onbevangenheid en weemoedige wijsheid uitstraalt', maar vond dat zij voor haar doen met *Bijvangst *een uiterst matige bundel had afgeleverd en qua formulering 'soms akelig dicht in de buurt van Toon Hermans lijkt te komen'.

Vanaf 2001

Was Piet Gerbrandy in 1999 al kritisch over Bijvangst, in 2004 oordeelde hij nog negatiever over de opvolger: Soms vaak: Herzberg had volgens hem de stap gemaakt van het literaire circuit naar de afdeling van het 'light verse': 'Staan er helemaal geen goede gedichten in? Nee, niet een.'Soms vaakwerd weinig besproken, maar voor Zijtak, Het vrolijkt en Klaagliedjeskreeg Herzberg wel weer aandacht. Er werd vooral gewezen op het maatschappelijk engagement van haar gedichten, een aspect dat niet eerder zo uitgebreid werd belicht.

De bundel Liever brieven uit 2013 kreeg bijna alleen maar positieve reacties. De schijnbare eenvoud van de gedichten werd als typerend gezien voor Herzbergs oeuvre en werd bovendien steeds als zeer inventief beschouwd. Erik Menkveld schreef in De Volkskrant (9 november 2013): 'Het is juist de veerkracht van haar betrokken beelden en taal, die deze intieme poëzie nog altijd treffend maakt'. Eerder werden de melancholische ondertoon van de gedichten en het verlies van de jeugdigheid al typerend voor Herzbergs gedichten gevonden, maar bij besprekingen van Het vrolijkt en Liever brieven wijzen recensenten allemaal op de grote rol die de thema's gemis, dood en ouderdom in Herzbergs latere werk krijgen.

De bloemlezing van Herzbergs korte gedichten, 111 hopla's, uit 2014, werd geprezen om de scherpzinnigheid die Herzberg erin tentoon wist te spreiden, maar kritiek was er op de term 'hopla'. Bijvoorbeeld van Arjan Peters in De Volkskrant (28 juni 2014): 'De Hopla, ik weet het niet. Het klinkt als gemakzucht: hopla, en weer een gedicht.' Ook Marc van Oostendorp hekelde de titel op Neder-L: 'Ze doet haar werk daarmee tekort, vind ik. Ik ken geen subtieler gedicht van zes woorden in de Nederlandse taal dan "Na afloop":

De cake is voor

de levenden.'