Jean Pierre Rawie en de kritiek
Er is één reden waarom de dichter Jean Pierre Rawie zijn critici blijkbaar voor een levensgroot probleem stelt: zijn succes. Dit succes is op zichzelf namelijk een zodanig weergaloze bevestiging van zijn talent, dat het elke kritiek bij voorbaat kansloos maakt. Sterker: dat de criticus confronteert met diens overbodigheid. Was aanvankelijk de hoek waarin Rawie zich geplaatst zag die van de onschuldige plezierdichters, met de bundels Woelig stof en Onmogelijk geluk sloeg hij definitief andere wegen in. En een verbluffend groot publiek sloot hem in de armen. Dat hij desondanks niet in het al te populaire kamp van Nel Benschop en Toon Hermans verzeild raakte, stipuleert de uitzonderlijke positie die Rawie in het Nederlandse dichterslandschap inneemt. Jean Pierre Rawie is één van de weinige Nederlandse dichters die van de pen kan leven - en zijn taakopvatting is van dien aard, dat als hij dat niet kon, hij toch door zou gaan met zijn levenswijze, als de doodernstige romanticus die hij ten slotte is.
Deze wonderlijke verhouding tussen kritiek en succes weerspiegelt zich ook in de beprijzing van de dichter Rawie: hij kreeg er niet veel. Eén daarvan is de regionale Wessel Gansfort-Prijs. Deze Groningse prijs kreeg de Groningse dichter weliswaar voor zijn hele oeuvre, maar dat omvatte toen - 1989 - nog niet de uiterst succesvolle bundels Onmogelijk geluk en Geleende tijd. Gerrit Komrij intussen canoniseerde Rawie in januari 2004, door opname van zeven gedichten in zijn gezaghebbende bloemlezing. In 2008 volgde de Charlotte Köhler Prijs voor Literatuur.
Rawie debuteerde in 1979 met Het meisje en de dood. Arie visser wees dit boekje in NRC Handelsblad krachtig van de hand, en alle vertrouwde elementen bevolken reeds zijn zure 'bespreking': de geest van Piet Paaltjens, vormvastheid, beperkte thematiek, conventionele beeldvorming. Juist in april 2004 verschenen Rawies Verzamelde gedichten ter gelegenheid van zijn 25-jarig dichterschap (met een CD waarop de dichter voorleest). Jaap Goedegebuure kraakte naar aanleiding daarvan Rawie's werk in de Haagsche courant van 14 mei 2004 als onwaarachtig - maar het boekje zal zijn weg naar de huiskamers wel weten te vinden. Veel veranderd is er in die vijf en twintig jaar dus niet onder de zon.
Hoewel: Willem Wilmink besprak de verzamelbundel Oude gedichten in 1989 gunstig. Hij provoceerde dichters, lezers en critici door de welhaast klassieke verzen van Rawie als volgt te kwalificeren: 'Gezet naast het werk van Rawie maakt veel vrije, moderne en modieuze poëzie een hopeloos verouderde indruk'.
Ook Guus Middag (NRC Handelsblad) oordeelde niet ongunstig over Onmogelijk geluk, maar stelde toch ironisch. 'In het eerste gedicht uit zijn nieuwe bundel Onmogelijk geluk staan deze eenzame regels: "Bij wie is wat ik liefheb nog in trek? / Het meeste is al eeuwen uit de mode". Een telefoontje naar zijn uitgever had hem uitsluitsel kunnen geven: bij minstens elfduizend lezers was wat hij liefheeft in trek, want zoveel exemplaren werden er van Woelig stof verkocht'. Maar Middag concludeerde persoonlijk toch wel afwijzend: 'Mij viel het eerlijk gezegd niet mee, al die grote woorden, ouwelijke wendingen en al te algemene beweringen die zich keurig rond de rijmwoorden voegen tot bombastische en licht potsierlijke regels als de volgende: "steeds voel ik de vervoering in mij varen / wanneer de trein bij avondval vertrekt".' Samengevat in Middags woorden: 'knap maar saai'.
Rob Schouten draaide zich bij de bespreking van Geleende tijd in Vrij Nederland in wel heel wonderlijke bochten om zijn oordeel te geven: 'Op een averechtse manier doet Rawie zo dienst als extremistisch experimenteel', namelijk door tegen de keer in vast te houden aan 'verouderde' beelden en dito taalgebruik. Voorts zei Schouten: 'Ongetwijfeld zit er in de poëzie van Rawie een element van pose', maar: 'Rawies geposeerdheid doet niet af aan zijn echtheid'. Niettemin smijtte Schouten tamelijk troostrijk uit: 'Dat neemt niet weg dat deze poëzie berustende wijsheden bevat die juist door hun gemeenplaatserigheid prettig opwegen tegen al die opdringerige eisen van oorspronkelijkheid en flitsende formuleringen van tegenwoordig'. Daar zou zelfs Jean Pierre Rawie vrede mee kunnen hebben.
Hans Warren was in het Haarlems dagblad (12 mei 2001) over de bloemlezing Wij hebben alles nog tegoed: de mooiste liefdesgedichten ronduit hardvochtig. 'Te zelden is er een treffend detail te vaak een nietszeggende algemeenheid. Rawie dicht niet over één liefde, maar over dé liefde, en dat leidt tot erg vervelende literatuur. Er is geen enkele aandacht voor het haar of de voetzool, de mond of de kont van zijn geliefden. In plaats daarvan is er onpersoonlijke prietpraat, verkondigd op een toon alsof het opzienbarende inzichten betreft' en 'Wij hebben alles nog te goed: het zijn woorden die niet bij de inhoud van dit boekje passen. Het is eerder een geval van: wij hebben alles wel gezien'. Expliciet waarschuwde Warren het grote publiek voor de schijn van Rawies dichterschap. Gelukkig voor Rawie luisterde het grote publiek eerder naar hem dan naar de critici.