Huub Beurskens en de kritiek
Huub Beurskens debuteerde in 1975 met de bundel Blindkap en publiceerde hierna nog diverse andere dichtbundels, romans en essays. Naast zijn literaire werk is Beurskens kunstenaar en maakte hij deel uit van de redactie van De gids. Tevens was hij lid van verschillende letterkundige jury's, zoals de Multatuli-prijs. Zelf ontving Beurskens verschillende literaire prijzen, waaronder de Jan Campert-prijs en de VSB-Poëzieprijs.
De debuutbundel Blindkap ging aan de pers voorbij, maar de bundels die erna verschenen, Cirkelgang (1977) en Op eigen schaduw hurken (1978), werden wél opgemerkt door de pers. Peter Nijmeijer schreef in De volkskrant (13 mei 1978) over de derde bundel: 'In Beurskens' onlangs verschenen omvangrijke tweede [sic] bundel, Op eigen schaduw hurken (de titel geeft al aan dat het om statischer poëzie gaat dan in zijn eersteling), wordt de lijn consequent doorgetrokken. De irritatie over de "spraakmakende gemeenschap" lijkt alleen nog maar gegroeid. Was er in Cirkelgang nog sprake van balanceren op de rand van het gang- en spreekbare, in Op eigen schaduw hurken kiest Beurskens meer en meer voor een sterk hermetisch voorkomen, maar in werkelijkheid staan ze continu op scherp'.
Jan van der Vegt was in De nieuwe linie (17 december 1980) minder positief over het talige van de poëzie van Beurskens, dat hij met een truc vergeleek: 'Het zijn duidelijk gedichten waarin geoefend wordt, niet door iemand die het spel nooit zal leren, maar wel door een dichter die zich nog in vernuftigheden vastbijt. Van de volgende dubbele bodem, de volgende interessante metafoor kijk je al niet meer op'.
Vanaf de jaren tachtig
Halverwege de jaren tachtig ontwikkelde het werk van Huub Beurskens zich van hermetische en autonome taalconstructies naar meer persoonlijke en geëngageerde gedichten. Ook Rob Schouten merkte deze verandering op in Vrij Nederland (18 augustus 1984): 'Ik weet niet of er een herziening van zijn standpunten aan ten grondslag ligt, maar in de praktijk lijkt hij zijn wantrouwen ten aanzien van de taal als instrument voor niet-talige mededelingen enigszins te laten varen. Vooral de eerste vier afdelingen van de bundel gaan ergens over'.
In NRC Handelsblad (17 juni 1988) was Guus Middag minder te spreken over de vorm die Beurskens had gekozen voor de bundel Charme: 'Ook in de vorm wekt Charme de indruk geschreven te zijn door een dichter met vakantie, die op een Venetiaans terras even de geest kreeg, een groot gedicht voor ogen zag waarin zijn gedachten over het tijdsgewricht, de kunst en de liefde een plaats zouden krijgen - maar de geest alweer kwijt was toen hij begon te schrijven'.
De jaren negentig
In De volkskrant (22 mei 1992) was Marc Reugebrink bijzonder positief over Beurskens' bundel Klein blauw aapje (1992): 'Elk gedicht in deze bundel is een beweging tegen de dood - en daarin blijft Beurskens zijn vroegere autonomistische standpunt trouw -, maar ook beweegt elk gedicht zich juist daardoor naar de dood toe, en daarmee zet Beurskens de autonomistische traditie op een andere wijze voort dan zijn lezers konden bevroeden. Hij neemt een positie in tussen het carpe diem en het memento mori in en dat brengt hem tot prachtige, levenslustige poëzie'.
In 1995 ontving Huub Beurskens de prestigieuze VSB-Poëzieprijs voor zijn bundel Aangod en de afmens (1994). Met deze bundel kon Beurskens definitief rekenen op bekendheid. In Trouw (13 juni 1995) schreef Lex Bohlmeijer over deze bundel: 'Uitbundige gedichten, vol vreugde, speelsheid en zelfspot. In een taalgebruik dat herinnert aan het impressionisme van de Tachtigers beschrijft hij heftige zintuigelijke ervaringen, confrontaties met de natuur'.
Peter de Boer was in Trouw (3 juni 1994) ook heel positief: 'Er staan ook wel meer ingetogen gedichten in de bundel, waarin geuren, kleuren en klanken op subtiele wijze in elkaar overvloeien. Maar vaker toch ontlaadt deze poëzie zich in unverfroren romantische en euforische taaluitbarstingen die tot uitbundige neologismen leiden als 'zwabberzwemmen', 'uitschreeuwvermogen', 'tuimelruitersterrefik', 'bloeisterstelsels' en 'vlinderomfladderzucht'. Zo achter elkaar geplaatst maken ze een nogal kluchtige indruk, maar in hun eigen context dragen ze positief bij aan de rijkgeschakeerde totaalindruk van deze poëzie'.
'En toch bevalt mij het schaamteloos overdadige rijm en de woordspelige lyriek die geregeld aanstekelijk werkt', merkte Maarten Doorman op in NRC Handelsblad (14 april 2000). Dit schreef hij naar aanleiding van de bundel Een hemd in de wind (1999). 'Bovendien hoor ik wonderlijk genoeg in al dat geciteer, gespiegel en ander gedoe zoiets als de eigen stem die je uiteindelijk van elke dichter verlangt. Niet de stem van een gekwelde dichtersgeest, maar een die zingt als Guido Gezelle en vrolijk is als Pierre Kemp, die getuigt van Vromans taalplezier en in zijn beste momenten alle koketterie ver achter zich laat'.
Vanaf 2005
Dietlinde Willockx schreef over Als met een vogeltje in De tijd (22 januari 2005): 'Hij morrelt aan de kaders van de perceptie van natuur en kunst. Soms blijft hij te veel hangen in een nieuw kader, dat van de dichtkunst en het woordspel. Maar die minder geslaagde momenten worden gecompenseerd door de hechte structuur van de bundel.' Hans Gulpen merkte een vernieuwing op in Beurskens' stijl (Haarlems Dagblad, 23 oktober 2004): 'Beurskens is gaandeweg steeds losser, opener en lyrischer geworden, een ontwikkeling waarvan, getuige zijn nieuwe bundel, het eind nog niet in zicht is.'
Over de bundel Eigenlijk heb je alles al was Rob Schouten in Vrij Nederland niet echt te spreken (28 januari 2009). Hij zag een verandering in Beurskens' stijl: 'Die nieuwe wendbaarheid blijkt hem even gemakkelijk af te gaan als de voormalige Prinzipien-reiterei, maar je vraagt je soms wel af waar het bijzondere is gebleven. In het gedicht 'Vermist' bijvoorbeeld maakt hij gebruik van een klunzig geschreven briefje van een meisje dat haar schildpadjes kwijt is, en dat is aanleiding voor een jeugdherinnering inclusief wat cultuurcynisme.'
Bart Vonck was in De Leeswolf (1 juni 2009) eerder positief verrast door de bundel Eigenlijk heb je alles al. Hij gaat vooral in op de afdeling 'Scherven flessenglas': 'Normaal lees je die gedichten zonder de brontekst, maar ik kon het niet laten de oorspronkelijke teksten op te zoeken. Zo kreeg ik twee diepgaande leeservaringen mee: de eigenzinnige Beurskens en de tekst in de brontaal.' Vooral de manier waarop Beurskens nieuwe gedichten had gemaakt van bestaande gedichten interesseerde Vonck: 'Niets is 'af', want "eigenlijk heeft alles je al", wat betekent dat het poëtische geheugen onuitputtelijk is en in deze typische Beurskensbundel "vertaald" op ons afkomt.'
Cyrille Offermans besprak in De Groene Amsterdammer (8 december 2010) het lange gedicht Mathieu. Hierbij roemde hij vooral Beurskens' stijl die zich kenmerkt door 'lange, zichzelf nogal eens onderbrekende zinnen’ en ‘verrassende, abrupte, dubbelzinnige enjambementen en talloze verspreide "rare rijmen." Beurskens mag dan wellicht geen groot voordrachtskunstenaar zijn, op papier is hij beslist een muzikaal dichter.' Dit alles maakte Mathieu volgens Offermans een levendig en beeldend werk: 'Dit is Huub Beurskens op z'n best. Hoe de kritiek erin is geslaagd zijn werk nu al heel lang, boek na boek, te negeren, is een mirakel.'
Paul Demets besteedde in Awater (najaar 2010) vooral aandacht aan de nadrukkelijk aanwezige verteller in Mathieu, namelijk Beurskens zelf: 'Is Huub Beurskens als dichter een prediker? Dan wel een boodschapper van een bijzondere soort.' Maar hij is 'geen zedenprediker. Daarvoor zit er te veel beweeglijkheid in zijn bedenkingen.' De 'poëzie om de existentiële angst voor de dood te bezweren' kon de goedkeuring van Demets duidelijk wegdragen: 'Het is een feest om daar in Mathieu als lezer deelgenoot van te mogen zijn.'
De bundel Hotel Eden (2013) werd in NRC Handelsblad (27 september 2013) van commentaar voorzien door Guus Middag. Het viel Middag op dat 'de toon van Beurskens altijd monter [blijft].' Desondanks kende Hotel Eden ook 'een meer beschouwelijker en nadenkelijker kant, waarin Beurskens van een afstand toekijkt, ook op zichzelf.' Middag stelde vast dat de gedichten van Beurskens op een prettige manier 'grillig' waren: 'Ik weet niet goed hoe je de gedichten van Beurskens overkoepelend zou moeten noemen, maar dat hoeft natuurlijk ook niet. (…) Soms zijn ze heel prozaïsch en vertellend, soms zijn het stijloefeningen. Soms filosofisch, soms lyrisch.'
Eppie Dam hield aan Hotel Eden een dubbel gevoel over, getuige zijn recensie in de Leeuwarder Courant (18 oktober 2013). Dam was niet te spreken over Beurskens' soms geforceerde rijmgebruik: 'Bij veel van de zwaar resonerende gedichten blijft de betovering echter uit. Hetzelfde geldt voor zijn al te bedachte neologismen.' Maar 'waar Beurskens minder nadrukkelijk rijmt, of zelfs helemaal niet, ondergaat zijn poëzie opeens een transformatie. Alsof zijn grote ideeënrijkdom nu ongehinderd en oogverblindend aan het licht kan komen.' De thematiek van Hotel Eden was af en toe donker, maar dat was voor Dam allerminst bezwaarlijk: 'Er schemert nogal wat doodsbesef door in de bundel, maar in de gedaante van realiteitszin levert dat mooie inzichten op.'