Gedichten van Huub Beurskens,1975-1994
Blindkap (1975)
Blindkap, de debuutbundel van Huub Beurskens, verscheen in 1975. Deze bundel werd niet direct opgemerkt door de pers. Taligheid en autonomie spelen een grote rol in deze gedichten - het geldt voor het gehele werk van Beurskens, waarin een gedicht een op zichzelf staand kunstwerk is van woorden. Voor het begrip van de gedichten is de biografie van de kunstenaar niet van belang. De taligheid gaat gepaard met het vermijden van hoofdletters en interpunctie.
De bundel bestaat uit zes delen, waarvan het laatste vier vertaalde gedichten van de Duitse dichter Georg Trakl bevat. Daarna volgt nog een opmerking: 'Een hint en een tip voor plagiaatjagers', waarin de namen, bijbelboeken en genres worden genoemd waaraan de dichter refereert: 'armando, gebrs. grimm, job, ezra pound, rainer maria rilke, willy roggeman, georg trakl, ludwig wittgenstein, wat chinoiserieën, bijvoorbeeld'.
In het gedicht 'Chinoiserie' blijft ongezegd of het beschreven tafereel zich in werkelijkheid afspeelt of dat het een geschilderd tafereel is. Onduidelijk blijft of het om beweging of afgebeelde beweging gaat. Maar het zou een schildering op een Chinese vaas kunnen zijn, die hij vastlegt:
kantelende vlucht van de ijseend.
terras in loodrecht riet en regen.
mist en als wenkbrauwen
de takken van de treurwilg.
(p. 7)
Hij legt de beweging twee maal vast, want de slotstrofe is exact gelijk aan deze eerste strofe van het gedicht. Beelden van de natuur komen in veel gedichten van Beurskens voor, zoals in het eerste gedicht uit de cyclus 'Portretstudies':
maar met een zoete hoop
op schending het landschap in
dat gouddooraderd opent
met een veld pal onder zon:
rode kraag van de fazant
staat bloedgesteven ijdelheid omhoog
kloppend als de stengel van een ui: hol
is hij zijn bekken ontgroeid
(p. 16)
Door het hermetische karakter van zijn poëzie werd Beurskens al gauw als een 'moeilijke' dichter bestempeld. Toch is veel van zijn poëzie direct aan werkelijke en zelfs historische gebeurtenissen gekoppeld, zoals de vierde sectie van de debuutbundel, 'Oates', die is gebaseerd op het verhaal van Lawrence Oates. Hij reisde mee met de expeditie van Robert Falcon Scott naar de Zuidpool. De Noor Roald Amundsen was hen echter te snel af en bereikte de Zuidpool op 14 december 1911. In het gedicht staan de woorden 'haakons vlag' voor de Noorse vlag: ten tijde van deze expedities was Haakon de koning van Noorwegen.
als haakons vlag wapperend
onze knieën / gevonden taal
( : duivelser tang dan
dit helse landschap)
(p. 32)
Cirkelgang (1977)
De bundel Cirkelgang (1977) werd wél opgemerkt door de pers. Beurskens speelt in deze dichtbundel met de begrippen tijd en vergankelijkheid, in de vorm van een gejutte klok. Een lege colafles vol schelpjes symboliseert de tijd die voorbij gaat:
een klok heb ik gejut
doch die niet tikt
en zonder wijzers
die zet ik in de zon
naast ander trots bezit,
een lege colafles vol
met fossiele schelpjes
(p. 49)
Woorden als 'wordetonger' (p. 14) en 'chrysaëtos' (p. 9) worden afgewisseld met woorden als 'janhagel, rap en engelen'. Regelmatig is de taal zelf onderwerp van de gedichten van Beurskens. Zoals in het gedicht 'X':
schichtiger toeft taal
in het duister van de stemspleet
een enkel woord al
vernauwt de lucht
hoewel ik soms van woorden
overloop, soms spoelen ze
te hoop en klitten op mijn kust,
soms ook vind ik door al die
pokkenwoorden geen rust,
een andere keer heb ik alleen
maar dorst en honger
(p. 48)
Op eigen schaduw hurken (1978)
De in 1978 verschenen bundel Op eigen schaduw hurken betekende veelal een voortzetting van de verschillende thema's die Beurskens in de eerdere bundels behandelde, zoals tijd, taligheid en geschiedenis. In de cyclus 'Amarna', genoemd naar een periode uit de Egyptische geschiedenis, komt het historische aspect van Beurskens poëzie naar voren. In deze cyclus laat hij de Egyptische farao Echnaton, die tijdens de Amarna-periode regeerde, herleven. Deze farao aanbad als enige god de zon:
de stille met de vorstenkap ziet
in zijn spiegel de zon en nauwelijks
verblind sopt vingers in bloemkronen
in de baai de logste nijlpaarden
kunnen drijven schitteren water-
druppels in zwart haar meisjes
naakter dan geheel ontkleed en
geen leven prevaleert
(p. 52)
Nieuw is dat Beurskens nu meer interpunctie toelaat tot zijn poëzie, zoals punten, vraagtekens en ronde haken. Opnieuw roept Beurskens in deze bundel onnavolgbare beelden op, die zijn gedichten een hermetisch karakter geven:
is in de kolon het dier volmaakt?
tot vorm omhuld in koudgrond ligt
wat slijm. en rust? paniek
zaait 's zomers vlinders in het vuur.
(p. 59)
De eerste vier cycli uit de bundel, 'Primitief', 'Fossiel', 'Antarkties' en 'Afro-equatoriaal' bestaan allevier uit zesregelige gedichten die voortdurend vragen in zich meedragen. Bijvoorbeeld in het gedicht 'VI' uit de cyclus 'Antarkties', waarin opnieuw (net als in Blindkap) de expeditie naar de Zuidpool van Robert Falcon Scott een rol speelt:
met honger en opiumtabletten een paar mijl
van het depot. maar ingekapseld: potdicht
het zicht, van jaagsneeuw het denken moe.
ligt het breindier uitgeteld? verijzing
zijn manko? scott zijn grens? in verwarmde
bases neemt toerisme toe.
(p. 32)
Of in het gedicht 'I' uit de cyclus 'Afro-equatoriaal':
martini's op veranda's en op schootsafstand
blondines: door de kijker grootwild, jacht-
revier; statig masai staat in het vergezicht.
anderzijds blaasroer, pijnlijke ademstoot van-
uit koele maskers? neemt niemand magnaten
in vizier? witkaki neger harkt de tennisbaan.
(p. 35)
Vergat het meisje haar badtas maar (1980)
De in 1980 verschenen bundel Vergat het meisje haar badtas maar bestaat uit negen 'kwartetten': negen cycli bestaande uit vier gedichten. Ook in deze bundel spelen de begrippen tijd en taal een grote rol, naast de schilderkunst. Het motto is ontleend aan de kubist Georges Braque, die in 1963 overleed, zoals te lezen is in één van de gedichten.
er is een hijgen om de volledige stilte te bevrijden.
er is een zwijgen dat geen spraak meer ducht.
rivier waait 's nachts uit zee als sterren terug,
vissen komen oorspronkelijk uit de lucht; getijden
(p. 39)
Het zijn en het niet-zijn speelt ook een rol in de poëzie van Huub Beurskens. Zoals in het derde gedicht uit 'Tweede kwartet', waarin de dichter zich afvraagt of, als je de ene kant van de krant aan het lezen bent, de andere er niet meer is. Al gauw blijkt echter dat het in wezen om een stilleven gaat, waarvan de onderdelen niet van één kant, maar van meerdere kanten tegelijk belicht worden, zoals in de kubistische schilderijen van Picasso en Braque:
deze kant van de krant lezend
is de andere onleesbaar? niet meer of minder
waar houdt een achterzijde van de appel op?
het glas trekt een cirkel om de wijn in zichzelf
en om de wijn in zichzelf te bedaren. nachtelijk stil
worden druiven trossen, als dingen onbegonnen.
(p. 17)
Het vertrek (1984)
In de bundel Het vertrek uit 1984 werden de opgeroepen beelden in de gedichten van Huub Beurskens minder abstract, meer aards en autobiografisch, duidelijker. Zijn poëzie werd allengs minder hermetisch. In bijvoorbeeld het zesde gedicht uit de cyclus 'Ensor' roept Beurskens het beeld op van een man die in de spiegel kijkt en in zijn spiegelbeeld het gelaat van zijn vader herkent:
ik stond eens aan de grond genageld
in een spiegel te kijken
naar een man die ik ondersteboven
op mij vond lijken:
als je je vader zo ziet lijden zul je niets
meer dan de dood voor hem verlangen.
toen bleek de spiegel omgekeerd
te zijn opgehangen.
(p. 38)
Al met al toch een sprookje. De grens tussen werkelijkheid en verbeelding is in Beurskens werk altijd vaag. De zesde cyclus uit de bundel, 'Het graf van Dubois', is eerder afzonderlijk uitgegeven.
pas in de donkere kamer zag je
hoe je eigen schaduw zich
over de tombe had gevlijd
nadat je op het hoogreliëf van schedelpan
boven beenderkruis had scherp gesteld?
'... maar dat lijkt mijn schaduw wel!
even verstild en van mij ontsteld.' - ben bang
dat wij een en al verwisselbaar zijn en vrijwel
van 't licht lijfeigen, niet? daarom graven wij?
(p. 53)
Charme (1988)
In 1988 verscheen het lange gedicht Charme bij Beurskens vaste uitgever Meulenhoff. Werd de auteur voorheen vaak gezien als een 'moeilijke' dichter, de beelden in deze bundel waren plastischer en levendiger dan in de eerdere bundels. Niet alleen de inhoud van de gedichten veranderde, ook de vorm. Zo gebruikte Beurskens in deze bundel voor het eerst hoofdletters in zijn gedichten. In dit lange gedicht bevindt de ik-figuur zich in Venetië, op een terras waar hij wacht op zijn geliefde. In de eerste regels wordt het ontwaken van de stad beschreven:
Ochtendnevel waarin een dunne stad
zich blauwig wast alsof ze
op het natte blad penseelstreek
was die nog niet wist
wat lucht wat vorm wat water was:
torens, koepels, daken,
al het licht, nog niets staat vast.
Twee dames drinken thee
op het terras.
(p. 7)
De ik-figuur denkt na over de gebeurtenissen in zijn leven, over 'wereldgebeurtenissen' en over kunst, zoals de 16e-eeuwse Italiaanse schilder Tintoretto:
Gesloten de beroemde zalen, uit-
gezonderd voor de laatste zonne-
stralen en Tintoretto die had ge-
lezen dat niet wij het centrum
waren. In het duister spannen
zijn kleuren met het universum
samen. Hij had Venetië zo goed
als nooit verlaten. Zwerver
door zijn eigen bovenkamer, verver
van de rand der zwarte gaten.
(p. 50)
Een opzichtig rijm als 'zwerver' en 'verver' geeft ook aan dat in het dichterschap van Beurskens een nieuwe periode was aangebroken. Aan het einde van het gedicht (en dus ook van de bundel) arriveert de geliefde:
Terwijl de zon haar gloed door de ochtend
veegt klinkt je vraag 'Heb je niet te lang
gewacht' alsof je er altijd al was! Als
ik opsta van het terras verschijnt de stad
als was ze neergedaald uit louter diamant
en goud als zuiver glas. Je nam je waaier
mee en nam mijn hand. De cameriere staat
er met een glas en vergat voor wie of wat
het was.
(p. [68])
Hollandse wei en andere gedichten (1990)
Voor de bundel Hollandse wei en andere gedichten kreeg Huub Beurskens in 1991 de Herman Gorterprijs. In deze bundel speelt de natuur een grote rol, soms in een geëngageerde opzet. Zo is er het gedicht 'Mijn afschuw', waarin de dichter de milieuvervuiling door toedoen van de landbouw hekelt:
Mijn afschuw is mijn afschuw. De akkers zijn doorzeken.
Bij tonnen hangen in waaiers zonnen zure herfst.
Eenzelvigheid van loodsen waar vensterloos bedreven
het melk-, vlees- en strontbedrijf zich aan het oog onttrekt.
Geen erfenis werd ooit vanzelfsprekender vergeven.
Door sloten haalt het kindskind zijn zwaarmetalen net.
(p. 8)
Het gedicht 'Noli me tangere' refereert wellicht - zonder deze namen te noemen - aan het verhaal van Maria Magdalena die de zaterdag voor Pasen naar het graf van Jezus gaat. Zij treft daar een tuinman aan, in wie zij later Jezus herkent. De ontmoeting wordt vooral beschreven aan de hand van de hen omringende natuur en is veranderd in een algemener ervaring van een meisje op het kerkhof:
Een mooi meisje dat in tranen kwam vergat de nacht
op slag toen haar de tuinman zag en heeft hem lief.
In haar popelineplooien rilt de ochtend licht.
De groene kikkers zijn de vijvergrond ontstegen,
de modder heeft stengels, water knoppen gekregen.
De espen bloeien met hun blaadjes popelend dicht.
Bloemenzwerm, atlasborders waar hij loopt en liep.
(p. 31)
Klein blauw aapje (1992)
Klein blauw aapje (1992) bleek een voortzetting van de literaire koerswijziging van Beurskens. Rijm werd in deze bundel bijna standaard gebruikt, en in de korte gedichten maakte dat een barokke indruk van overdadigheid. De bundel bestaat uit twee delen met heel korte gedichten ('Klein blauw aapje' en 'Plaatselijk voorjaar'), twee delen met langere (proza)gedichten ('Palmen' en 'Nagedachtenissen') en één lang, verhalend gedicht ('De snelle sprong'). De gedichten uit het eerste deel, 'Klein blauw aapje', zijn korte observaties, soms kolderiek of absurd, zoals het gedicht 'Orchideetje':
Ik wou, klein wild orchideetje,
ik was een geile bonte kever die door een heel natuurlijk foutje
jou aanzag voor zijn van verrukking trillend vrouwtje - o jeetje!
(p. 15)
Of het gedicht 'Najaarsbloei op Kreta':
Ik wou ik had een klein blauw aapje dat ik vroeg 'Wat raap je?
en dat het op mijn schouder sprong met louter krokus die het plukte,
de geschiedenis zou ik ingaan als de onder het komende minst gebukte.
(p. 21)
De gedichten uit het deel 'Palmen' hebben als titel steeds de naam van bijzondere palmplanten, zoals 'Rode granietpalm' en 'Mururoapalm'. 'Rode granietpalm' begint als volgt:
Nu er geen architraaf meer op je rust,
de hemel te schragen dak noch koepel is,
geen argument je rest tenzij geschiedenis,
versoepel je kapiteel tot palmbladlust,
*blijf niet zo van sublimaat, zo welbewust,
bewortel gerust de stylobaat, bega, beslis
voor bloei, draag maar draag vrucht, ontgroei elk is-
me, zwaai nog breder het strand van de zandzeekust *
of stuif zelf tot verte uiteen
(p. 41)
Het laatste deel uit de bundel, 'De snelle sprong', is een lang, verhalend gedicht. Het gedicht gaat over het schilderij 'Herders in Arcadië (Et in Arcadia ego)' van de zeventiende-eeuwse Franse schilder Nicolas Poussin. Poussin is de schepper geweest van het 'ideale landschap': eenvoudige, sobere taferelen, gebaseerd op de klassieke oudheid. In deze taferelen vervullen personages die als eenvoudig werden gezien, zoals herders, de hoofdrol:
Rijkelijk naïef zijn jonge herders die,
zoals in het Louvre op een schilderij
van Poussin, bij een tombe zich afvragen wie
of wat ze blijkbaar zijn vergeleken bij
de dode die hen nu al overleefd
lijkt te hebben, die geen gespierde taal
maar - ET IN ARCADIA EGO - gebeitelde
woorden spreekt en kennelijk verijdelde
dat het leven aan zich voldoend kon zijn, eenmaal,
alsof alleen hij het recht op echt natuurbeleven heeft...
(p. 67)
Aangod en de afmens (1994)
Voor de bundel Aangod en de afmens (1994) ontving Huub Beurskens in 1995 de VSB-Poëzieprijs. Veel van de gedichten uit deze bundel bezingen het bijzondere in de dagelijkse dingen om ons heen; het gewone krijgt zo net iets meer glans. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het gedicht 'Dans aan de waterkant', waarin muggen dansen langs de waterkant:
Zoals Cuyps koeien niet hun boeren toebehoren
maar het ochtendgloren en later op de dag weer
het onmelkbaar gloeiend gouden vervloeien,
van hun ruggen, in hun stille spiegeling terug,
zo zijn muggen aan de waterkant begonnen
met dansen, verzonnen door de dansbaarheidslust
van een schijnbaar zuchtjesloze zomeravondlucht.
(p. 12)
Ook de geschiedenis krijgt in deze bundel een plaats, zoals in het gedicht 'Pomona', dat gaat over een verhaal uit de Metamorfosen van Ovidius. Omdat de echte afloop van het verhaal te schandelijk was, bedacht Ovidius een ander einde. Beurskens wil in zijn gedicht wél van de juiste afloop verhalen:
De juiste toedracht zou men onuitwisbaar zien als schande,
derhalve vertelde Ovidius Naso in zijn Metamorfosen
van het verhaal van Vertumnus en Pomona de ware afloop niet.
Nadat de Italische groeigod keer op keer in allerhande
verliefde gestalten vergeefs (als snoeier, abrikozenkoper,
oude vrouw) was doorgedrongen in haar fruitteeltgebied
verloor hij zijn geduld weliswaar en wilde hij haar
geweld aandoen ('vimque parat') - maar waarom dat geweld
niet echt nodig was?
Dan neemt hij de gestalte van een paard aan en succes blijft niet uit:
Ze had het
niet langer toen en gespte het edele dier aan beide flanken
aan een stalboom vast, ontdeed zich van haar hempje, broek
en hozen, en deed hem door de tanden fluiten, O vruchtje,
een soort van paardenlied.
(p. 42)
Beurskens zet zich af tegen het wetenschappelijke en intellectuele:
Nee, spreek me niet van wetenschappelijkheden,
van heren die ons leren waarom we gezeten in een net
tot staan gekomen trein het perron verglijden zien.
(p. 35)
De dichter wil in de plaats van het 'moeilijke' juist het eenvoudige bezingen:
Spreek me niet. Laat me, zitten, alleen, midden
in het schierschier eeuwig jong riviertje,
aandoenlijk als een blote roeier wiens verzonken
bootje wel nooit bestaan heeft misschien
(p. 35)