De gedichten van Hagar Peeters, 1999-heden
Genoeg gedicht over de liefde vandaag (1999)
In 1997 trad Hagar Peeters op tijdens het Double Talk-festival. Vervolgens werd zij uitgenodigd voor alle belangrijke poëzie-evenementen voordat zij in 1999 debuteerde met de bundel Genoeg gedicht over de liefde vandaag.
De lezer staat het vrij alles in haar gedichten op zichzelf te betrekken, alsof de pagina een spiegel is. Zo kan de lezer het eerste gedicht uit de bundel lezen als: ja, lezer, je mag meelopen, 'all the way':
Ja hoor. Je mag meelopen tot het stoplicht,
of tot de eerstvolgende tunnel.
Tot de derde straat rechts,
tot de ingang van het park.
Tot bij het ziekenhuis, tot voorbij
het ziekenhuis, tot aan mijn huisdeur.
Daarna mag je de hele nacht in haar huis doorbrengen, maar dan volgt een reeks paradoxen:
Tot na het ontwaken maar voor het ontbijt,
tot na het ontbijt maar voor de lunch,
tot na de lunch maar voor het avondeten
mag je meelopen.
(p. 7)
Twijfel en uitstel worden zo belofte en overgave en andersom. In een ander gedicht ('Koorddansen') wordt de zoektocht naar liefde en een verbintenis genoemd en is over nabijheid en spiegeling nagedacht:
Altijd op zoek naar een navelstreng
nu de eerste niet langer bestaat,
balanceer ik op de ragdunne draad
van blik tot blik, tot het ogenblik
dat ik opnieuw jij
en jij ik.
Die verbinding volbrengt iets bijzonders:
Geen afstand meer. In dit verband
past het heelal met gemak
in één hand.
De lieve woordjes vliegen over en weer en worden als snoepjes voor later bewaard:
Wanneer het strakgespannen snoer
halverwege de acrobatentoer
ombuigt tot valstrik,
val ik.
(p. 10)
Het achteloze rijm van Peeters 'nu eens niet, dan weer wel' wordt in deze laatste strofe net zo strak aangespannen als de valstrik van een vaste relatie. Hagar Peeters springt met zulke gevoelens laconiek om. Ook nemen haar gedichten soms satirische vormen aan, zoals de 'Babyboom boogie', over de oude Maagdenhuisbezetter die nu het fitnesscentrum blijkt te bezetten:
in de strijd tegen visuele
verontreiniging door tijd
Nu zit hij zelf op het pluche waarvan hij eens een oudere generatie verjaagde:
Daar stippelt hij,
met piercings volgehangen,
in de wandelgangen
door kennisjes van destijds
getipt als manager
bij de overheid, tippelzone
en gedoogbeleid.
(p. 9)
En met die beeldspraak wordt de hoerigheid van de voormalige rebel gesuggereerd. Een thema als dementie wordt met meer consideratie beschouwd:
Ze is verschrompeld tot bezoekuur;
op de tijden dat het haar geliefden schikt
schrikken haar vissenogen even wakker
(p. 11)
Er staan gedichten in deze bundel die uit het leesonderwijs lijken te komen:
Kraai op boom
zwart tegen groen
snavel op hout
veer en blad
poot op tak
(p. 12)
Het is soms een kinderlijke, sprookjeswereld die Peeters opvoert, zoals in 'De hoed':
De hoed heeft brede randen
die als uitgangspunt dienen
om de gedachten tegen te houden
opdat zij niet vervliegen
(p. 13)
Tongzoenen wordt vergeleken met jongleren en met vissen:
Want is zoenen zoveel anders, afgezien
van het vernis van romantiek? De mens
heeft belangrijke zaken aan het hoofd,
verweer ik mij in weerwil van
in zuignappen veranderde monden,
rondtollende oogbollen in van
gedachten ontdane hoofden
(p. 14)
De vergankelijkheid wordt vergeleken met het stof op de meubels en voor dat dode stof wordt een speelse naam bedacht:
het stof, pakmedannetje in het licht
en met kracht herhaalt Peeters dat niemand aan de dood kan ontsnappen, ook de rijken niet, ook hele beschavingen niet, ze vallen steeds
in handen van diezelfde hen barende aarde.
Altijd vielen ze op hun knieën
voor die eeuwigdurende tijdelijkheid
(p. 17)
Andere gedichten houden het luchtig en behandelen de aanhef boven een brief ('Beste mijn dit, beste mijn dat'):
Beantwoord mijn aanhef.
Maak hem waar op zijn minst.
(p. 19)
Ook een vreemd onderwerp als het knippen van baarden komt aan de orde en er is ook een recept voor geluk:
Hoop al je geluk op
tot één grote hoop
onontwarbaar stuk
(p. 22)
Maar resultaat is er niet: behalve het besef van duisternis in het heelal, een lege hemel en eenzaamheid. Dat wordt ook gedemonstreerd in een lang gedicht vol uitvluchten en excuses, allemaal bedacht door degene die voor niets staat te wachten op een afspraak:
Hij is niet op komen dagen.
Misschien werd hij ziek of liep hij
onder de tram
(p. 26)
En heel misschien (maar dan zijn er zoveel andere redenen genoemd, dat het onwaarschijnlijk is geworden): misschien 'houdt hij niet langer van mij'. Het geluk is niet voor iedereen weggelegd, hoewel Peeters schrijft:
Geluk is een menselijke nood
(p. 30)
Maar de natuur bekommert zich er niet om en in de slotregels wordt geconstateerd dat alleen 'ik en jij' niet weten wat ze 'met onszelf moeten beginnen', een verwijzing naar het oudste Nederlandse 'gedicht' uit een handschrift in Oxford.
Je bewoont al jaren
alle kamers in mijn hoofd.
Het lukt maar niet
je te verdrijven.
(p. 33)
De liefde is ook het onderwerp van het bekende titelgedicht van deze bundel:
Genoeg gedicht over de liefde vandaag
want al schrijvend heb ik de liefde niet bedreven.
Het leven laat zich maar al te graag
liever beschrijven dan beleven.
en de woorden van het gedicht zijn dan misschien niet helemaal trouw aan de dichter, maar zij staat ze toe uit te vliegen:
maar ga niet met de verkeerde mannen mee naar huis
(p. 34)
Aan het slot van de bundel staan ook nog een paar gedichten over de dood, zoals 'De laatste daad':
Geboren is wat wij worden
maar dood worden wij niet
Dood is wat wij gaan.
Sterven wat wij doen.
Doodgaan is de allerlaatste
daad dan maar verrichten.
(p. 36)
Koffers zeelucht (2003)
In 2003 verscheen de tweede dichtbundel van Hagar Peeters: Koffers zeelucht.
In het eerste deel schrijft Peeters over ouders en scheiding, zoals in het gedicht 'De grote trek':
Ik zag de overburen op een ochtend
hun koffers zeelucht pakken.
Het eindigt als volgt:
Op de kust, zei mijn moeder later, zijn ook zij uiteengeslagen.
Wel bleven ze er wonen, nog een tijdje,
in lichte bunkers met open ramen.
(p. 14)
Een aantal gedichten over liefdesrelaties zoals de lofzang op het lichaam in het gedicht 'Je lichaam':
Je lichaam ja je lichaam
je behaarde onbeschaamde lichaam
je zinderend witte lichaam
je languit liggende lichaam
(p. 25)
En zo gaat dit gedicht nog vier strofen verder, een echt retorisch gedicht, zeer geschikt om voor te lezen dan ook. In 'Avond' gaat het om een liefdesrelatie:
Wij dronken beiden uit jouw mond.
Je leunde zwaarder aan mijn zij,
adem in mijn oor,
je likte onze lippen af waarmee we
dronken
(p. 40)
Als een parodie op 'The lady sings the blues' schreef Hagar Peeters 'De dame vloert de blues':
In Chicago in de bar met blues
Zingt een vrouw de longen uit haar bloes
(p. 54)
Het eindigt met de regels:
En alles deint en deint de wereld deint
in één adem op vlees, vet en botten
dat haar lief de klootzak is vertrokken
ontlokt aan haar een lokroep tot in onze strotten.
(p. 55)
Als een matrjosjka, die Russische pop waarin een tweede pop is verborgen die op zijn beurt ook weer een poppetje bevat, zo wordt in dit gedicht de aarde die in 'een aan de tijd ontstolen seconde cirkelde in de hemelen' uit een ei geboren, terwijl de protagonist denkt: 'ben ik welbesteed?'
Vandaag nog moet het gebeuren
ook de aarde is uit een ei gekomen
en uit de aarde komt opnieuw een ei
tot in het oneindige
(p.61)
Er is een grote diversiteit van onderwerpen die Peeters aansnijdt en een grote variatie in stijl. Ze schrijft over de muze, over de mens, maar ook over de verzekeringsarts, de schone slaapster en over oude vrouwen bij de kapper zoals in het gedicht 'In de salon':
Dames bladeren achterklap op bankjes langs de wanden.
Hun hoofden dragen huizenhoge katrollen.
Hetzelfde been hebben ze over het andere geslagen.
Zij lijken identiek, maar vergis u niet.
(p. 62)
Het is een lang gedicht, dat eindigt met de regels:
Een bezem veegt ze samen op één grote hoop,
al die stille getuigen van de levensloop,
en het gekortwiekt bestaan dat hen was beschoren.
(p. 63)
Peeters staat met beide benen op de grond en in het heden. Dat blijkt onder andere uit: 'Lamento van hen die luisteren naar oorlogsberichten':
Op zoek naar het glas ging je mond.
De schakelaar dempte de radiostem.
De doden dreven weg in de cola en
er werd verkracht. Wij hadden lief.
Alsof dat kon.
(p. 72)
Loper van licht (2008)
In oktober 2008 bracht Hagar Peeters de bundel Loper van licht uit. In deze bundel slaat ze een geheel andere toon aan dan in haar andere werk. Loper van licht is een bundel vol engagement en een uitgewerkt, bijbels thema. De ik-figuur heet, evenals Peeters, Hagar. Deze Hagar komt echter uit bijbelse tijden. Ze was, volgens het verhaal in het Oude Testament,een slavin van Sara. Sara, die meende dat ze onvruchtbaar was, spoorde haar man Abraham aan om een verhouding aan te gaan met Hagar, zodat deze zwanger kon worden. Toen Hagar inderdaad zwanger bleek te zijn, werd Sara echter jaloers op haar en besloot haar te verbannen naar de woestijn. In het openingsgedicht van Loper van licht treffen we Hagar dan ook inde woestijn aan:
Te brutaal bevonden ben ik
een eeuwigheid geleden
verbannen naar de woestijn
(p. 5)
Maar het gedicht blijkt meer dan alleen het bijbelse verhaal te vertellen. Vrijwel meteen brengt Peeters de naam Hagar in verband met de moderne tijd door te verwijzen naar een schilderij van Picasso:
- zie je dat Arabisch ros
dat paard van ijzerdraad
die loeiende Guernica?
Dat ben ik.
Hagar zou eigenlijk iedereen kunnen zijn:
Hagar is mijn naam
die voor vluchteling of vreemdeling staat
al is het nooit zeker hoe ik heet.
(p. 8)
De bijbelse vertelling loopt als een rode draad door de bundel heen. Peeters brengt het verhaal van Hagar in meerdere gedichten die één verhaal lijken vertellen. De gedichten sluiten echter niet allemaalop elkaar aan, maar worden geregeld onderbroken door verzen over andere onderwerpen.
Het gedicht 'De uitwijzing' gaat over de tweede verbanning van Hagar, die in eerste instantie met de hulp van God weer toegelaten werd door Sara.Als Hagar bevalt van haar kind Ismaël, blijkt Saradit toch niet te kunnen verdragen:
Ze wezen me uit met de beste intenties,
beweerden: met goddelijk goedvinden
plantten wij jou hier in ons huis.
Je bevalling was aanleiding
tot zoveel jaarlijksheid erna
maar nog geen reden
tot je toelating in ons diepst bestaan
(p. 7)
Peeters heeft ook gedichten over asielzoekers in de bundel opgenomen, waardoor het verhaal van Hagar een allegorische betekenis krijgt. Net als Hagar zijn vluchtelingen immers ook ballingen die geen plek hebben in hun land van herkomst. Vaak hebben ze echter ook geen plek in het land waar ze asiel zoeken, zo dicht Peeters:
Het huis van de uitgewezene
is een huis met deuren
die naar beide kanten open en dicht gaan
zodat aankomst en vertrek
in één vloeiende beweging worden voltrokken
als bij een draaideur
in het midden waarvan de uitgewezene
op insluiting wacht
(p. 23)
In een ander gedicht geeft Peeters een 'Vrijblijvend advies' aan asielzoekers, dat echter tussen de andere gedichten een wat spottende toon krijgt. Peeters lijkt hier de draak te steken met de inburgeringscursussen waar veel asielzoekers mee te maken krijgen:
Blijf in de ogen van de persoon tegenover je kijken.
Vermijd staren door zo nu en dan te knikken
(volg de beweging van de kin).
(p. 28)
Peeters beschrijft ook de transportmiddelen die een eenmaal uitgewezen asielzoeker tot zijn beschikking heeft. De vervoersmiddelen zijn echter zo verschillend dat het de vraag is vanwaar de uitgewezene vertrekt: het land waaruit hij is gevlucht of het land waar hij asiel heeft aangevraagd:
De benenwagen op sandalen van autobanden
het ijzeren paard, de gouden koets
de zilveren regenboogvogel, de bronzen stoomlocomotief
die uitgeslagen van achterhaaldheid
in het landschap schuilgaat.
(p. 29)
De bundel eindigt met drie lange, geëngageerde gedichten. In 'Jeremiade voor het avondland' houdt Peeters een soort klaagzang over Europa, dat ze beschrijft als een door en door verroest instituut:
Nu beklaagt men jou na al die jaren
als roestte het ijzer van de hekken om je grenzen
als dat van de sloten tussen je grote mogendheden
van de scharnieren tussen je werelddelen
(p. 34)
Het ooit zo moderne Europa is compleet vastgeroest, is haast vergane glorie:
Zoals de stations, rails, treinen, wereldtentoonstellingen en de Eiffeltoren
omdat er roest sloeg in het ijzer van je moderniteit
het harnas van je ontzagwekkende gebouwen.
[de opmaak in de bundel is anders]
En de kerk blijft star vasthouden aan tradities, maar speelt niet langer de hoofdrol in het Europa van nu:
Onbeweeglijk onder de wurggreep van de winden
die om de torenspitsen van de godshuizen razen
met een geweld als werd Gods toorn zelf hier gemanifesteerd
laten de kerkvaantjes het langs zich heen gaan.
De invloed van het oude Europa heeft afgedaan, maar dat betekent niet dat er geen oplossing is. Uiteindelijk is het de mens, die veerkrachtig genoeg is om alle veranderingen te doorstaan zonder zelf te verroesten:
deze landschelp, kuitige vrucht
dit teerlobbige oogliddunne kiertje
dit weke slot waarop alles loper wordt
waaruit oorsprong ontvlucht - sinds eeuwen loopt ze gesmeerd geen roest krijgt er vat
In het afsluitende poëticale gedicht 'Hagars aspiraties' lijkt de bijbelse Hagar plaatsgemaakt te hebben voor Peeters zelf. Op het eerste gezicht kan het gedicht gelezen worden als een wens van de dichteres om aansluiting te krijgen bij de grote dichters uit het verleden:
Laat mij een van de decadenten zijn en drinken met de mannen. Laat mij je volgen, Baudelaire, Whitman, Campos
alle grote in zichzelf gelovende triomfators
(p. 40)
Maar op een dieper niveau is het gedicht een pleidooi voor de acceptatie van de vrouw in een mannenwereld. Langzaam lijkt de stem van Peeters te verworden tot de stem van de vrouw in het algemeen:
Vaders van de wereld, strijk jullie hand over het hart.
Maak deze ene keer een uitzondering om voor eens en voor altijd
een tot navolging dwingend precedent te scheppen
door mij toe te laten tot alle rijken en domeinen van de wereld
die sinds mensenheugenis taboe voor mij gebleven zijn
omdat het de beheerders van die kroondomeinen wel goed uitkwam.
(de opmaak in de bundel is anders)
Wasdom (2011)
Op 27 januari 2011, Gedichtendag, werd het stadhuis van Utrecht omgedoopt tot stad Huis van de Poëzie. Daar presenteerde Hagar Peeters haar nieuwe dichtbundel Wasdom.
De bundel bevat zowel gedichten uit haar jeugd als recenter werk. Peeters zelf sprak in een interview met Trouw (16 april 2011) over 'door elkaar gehusselde jaarringen'. De samenvoeging van poëzie uit deze brede periode heeft geresulteerd in een dik werk dat is opgedeeld in vijf afdelingen: strijdperk, wederkerigheid, wederkeer, onomkeerbaarheid en baken. Het overkoepelende thema is verwachting en de daarbij onvermijdelijke teleurstelling.
In de eerste gedichten van de afdeling 'Strijdperk' schrijft Peeters over haar grootmoeder. Het gedicht 'Mijn grootmoeder was een frontsoldaat' gaat over haar katholieke oma bij wie de pastoor jaarlijks kwam controleren of ze wel zwanger was:
waarop de pastoor aan de deur verscheen
om de dracht van het harnas te keuren
en zo keurde hij jaarlijkse de curve van de buik
van de met dracht geharnaste horige frontsoldaat
die mijn grootmoeder was.
(p. 8)
In een interview met Vrij Nederland (22 januari 2011) zei Peeters hierover: 'Zo moesten de katholieken in de Peel een meerderheid zien te krijgen in een overwegend protestants land. Dertien kinderen heeft mijn oma gekregen, en ze had er weinig over te zeggen. Ze hoopte op een plaatsje in de hemel, maar het wrange is: toen haar einde naderde, was er niemand meer die nog geloofde en ze stierf in onzekerheid.'
Ook de rest van 'Strijdperk' gaat over het geloof, de verwachting en de teleurstelling die daar onlosmakelijk mee verbonden is. Net als in haar voorgaande bundel Loper van licht is de toon af en toe geëngageerd te noemen. Het gedicht 'Duerme, duerme negrito, que tu mama está en el campo' (naar een Argentijns slaapliedje) verwijst bijvoorbeeld naar de uitbuiting op de koffieplantages.
Dit is een slagveld! Rombom, rombom
rumbonbon en koffieplantage! Bon, bon
c’est une blamage! Droomoor, droomoor hoor
je mij ik zing een wijsje bij je bedje
ik zing van je moeder op het slagveld, de plantage.
Droom je, droom je klein zwart jongetje?
Je moeder werkt op het land.
(p. 18-19)
Hier is ook te zien hoe Peeters' spel met klank en taal resulteert in een liedjesachtig geheel. Dit liedjesachtige komt terug in de gehele bundel en deze gedichten zijn veelal toe te schrijven aan Peeters jongere jaren. In de tweede afdeling 'Wederkerigheid' staat bijvoorbeeld het gedicht 'Liedje' dat Peeters geschreven heeft toen ze nog een tiener was:
Je wilt mij niet, mij wil je niet
en jou wil ik, ja ik wil jou,
je lange broek, je korte mouw,
je grootst geluk of diepste rouw,
'k wil jou 'k wil jou 'k wil jou.
(p. 44)
Het gedicht gaat over het verlangen naar liefde, zoals de hele afdeling gedichten bevat die over de liefde gaan. 'Wederkerigheid' bevat ook enkele gedichten voor Remco Campert, Hagar Peeters' grote voorbeeld. Peeters schrijft in 'Ik herken je''over de herkenning die ze ervaart als ze de gedichten van Campert leest:
in deze kleine dood die we sterven
maar nooit voor eeuwig
wanneer jij gedichten schrijft
die ik lees
ik herken je
deze kleine dood sterven we samen
om de grote alleen aan te kunnen gaan.
(p. 49-50)
De dood is ook het onderwerp van 'Wederkeer', de derde afdeling van Wasdom. Peeters wisselt in deze afdeling wat zwaardere gedichten over de dood af met humoristische verzen waarin ze gebruik maakt van verschillende soorten rijm. 'De directeur en de nar' gaat bijvoorbeeld over de directeur van de wereld die een nar ontboden heeft om hem te kunnen adviseren over de mogelijkheden om een beetje afleiding te zoeken van zijn saaie werk. De nar verdwaalt in de wolkenkrabber waar de directeur op de twintigste verdieping zijn kantoor heeft en komt uiteindelijk veel te laat:
Lang na afspraak stond hij dan eindelijk voor de deur
van de toch al humeurige directeur.
Die was drukdoende als altijd in de weer
met het laden van zijn geweer. De nar schoot hij neer.
Dit voorkomt, sprak hij, dat ik mijn verstand verlies.
Een dode nar geeft tenslotte het beste advies.
(p. 106)
De vierde afdeling 'Onomkeerbaarheid' gaat over oorlog. Dit zwaardere thema past bij de thema's van de voorgaande afdelingen, omdat verwachting en teleurstelling soms leiden tot geweld.Over oorlog zegt Peeters in een interview met de Volkskrant (12 februari 2011): 'Oorlog is een ontkenning van de universele menselijkheid die uit poëzie spreekt'. Die menselijkheid spreekt ook uit de gedichten van Peeters die de oorlog en vooral de slachtoffers van de oorlog herdenkt. In 'Gedenksteen' vraagt ze zich af hoe de doden zichzelf zouden herdenken:
Als de doden zichzelf
konden herdenken,
hoeveel minuten
zouden zij zich gunnen,
is om de doden
te herdenken
de duur van de dood
toereikend?
(p. 133)
De laatste afdeling van de bundel is getiteld 'Baken' waarbij de eerste vijf gedichten gaan over geboorte, het tegenovergestelde van de dood en vaak het gevolg van liefde. Deze afdeling bevat ook een drietal gedichten die Peeters schreef voor het fotoboek Kapitaal van stichting LMC Voortgezet Onderwijs. De gedichten gaan, heel toepasselijk, over school.
Passer, geometrische driehoek, liniaal,
vijf pennen in mijn zadeltas.
Al ken ik ook de wegen,
nooit kom ik aan op school.
(p. 149)
De laatste gedichten van de bundel zijn spottende gedichten die gaan over poëzie en taal. Peeters lijkt te willen zeggen dat poëzie niet altijd serieus genomen hoeft te worden.Ze recenseert de taal en eindigt de bundel met een 'Lamento van het gedicht', een klaagzang.
Ik koester niet de illusie dat u mij langer
dan een ademtocht verdraagt.
Ik besta alleen wanneer u dat van mij vraagt
en wat u aan mij heeft? Ik weet het niet.
U zoekt iets, maar of u dit in mij kunt vinden?
U verlangt het verlossende woord
dat niet bestaat, maar ja, zo klinkt het:
.......................
(p. 163)
De schrijver is een alleenstaande moeder (2019)
Najaar 2019 verscheen De schrijver is een alleenstaande moeder, een bundel van 112 pagina’s waarvan drie met foto’s van de dichteres als baby. Op het vooromslag is een portret van haar moeder afgebeeld. De overeenkomst tussen moeder en dochter is: zowel de een als de ander was/is alleenstaande moeder. Maar er zijn grote verschillen: haar moeder werd door vader Herman Vuijsje in de steek gelaten en werd ongelukkig; zelf heeft ze geen relatie met de vader van haar kind, maar hij is wel betrokken bij de opvoeding en Peeters werkt als schrijver. Het persoonlijke thema maakt intussen deel uit van een breed onderzoek waarvan deze bundel de eerste aflevering is. Deel twee en drie zullen proza en een filosofische beschouwing bevatten.
De bundel bestaat uit vijf afdelingen, waarvan de laatste de titel aan het boek gaf. Opvallend zijn twee dingen: er staan ellenlange gedichten in deze bundel. ‘In de kelder’ bijvoorbeeld beslaat veertien pagina’s, net als ‘Memlings muze’. Voor de rest zijn het meeste kortere gedichten, behalve het eerste in deze bundel: ‘Zomernachtzang’ strekt zich uit over zeven pagina’s.
In een Franstalig artikel voor BiblioObs liet Peeters zich uit over de Nederlandse taal. ‘De Spaanse taal kan zingen, de Russische taal kan proosten, de Duitse taal kan denken. Nederlanders lijden, in dialoog met “anderen”, aan het feit dat ze niet weten hoe ze zich moeten uitdrukken.’ (Zie NouvelObs.)
Zijn de gedichten daarom zo lang, om de lezer onder te dompelen in een bad van taal, te bedwelmen door regel na regel, vaak met herhalingen, een sfeer op te roepen, een trance die soms wreed door de werkelijkheid wordt onderbroken? In een interview (Trouw, 21 september 2019) zei ze dat het 'ook een beetje lezertje pesten' is in een tijd van korte social media boodschappen.
de sterren wekken bewondering, verwondering
de sterren zijn met zichzelf gebekt
de sterren verrekken het om uit het firmament te vertrekken
de sterren zijn de stekkers van voor de elektriciteit
de sterren hebben hoop gewekt en licht in duisternis
de sterren zijn de vuurvliegjes van de hemel
(p. 7)
Tussen de originele beelden vallen ook clichés op, maar, om Gerard Reve te parafraseren: die helpen de emoties op weg en hebben een hypnotiserend effect. De ondertitel van ‘Zomernachtzang’ is dan ook: ‘De moeder zingt haar slaaplied’. Je moet dit gedicht niet lezen, maar beluisteren, het begint met de aanroep: ‘Hoor’.
Hoor, de avond zwelt aan, de avond valt stilaan
de avond legt zijn zachte vingers over de velden
(p. 6)
Die aanroep duurt voort:
hoor de duisternis, hoor de maandag
(p. 6)
Na anderhalve pagina volgt een andere oproep:
zie het tamme kalme zwarte gras
zie de zwarte zee de zee die ondanks het donker
gromt
(p. 7)
Na nog een passage waarin tot luisteren wordt opgeroepen, volgt de laatste sequentie waarin de zomernacht als personage optreedt, een instantie die ‘weet’:
ze weet dat elke vergetelheid alwetendheid in zich bergt
die in dromen de herinnering scherpt die kennis in zich draagt
(p. 12)
In de laatste strofe wordt de kunstenaar als schepper (‘wiens meesterstuk nooit klaar is’) tegenover de zomernacht als onderbreking van die schepping geplaatst en ‘ze weet’:
dat ze zijn slaap te baat neemt
om zelf het heelal te bestieren
en daarin soms fataal is
en buiten haar boekje gaat
(p. 12)
De tweede afdeling gaat over een jeugd in Amsterdam, met ‘vroege en ware nietverzinsels’, onder andere over de moeder, alleenstaand, zonder werk thuis, bladerend in tijdschriften, gezeten op een oranje wollen moderne bank, of fietsend door de stad:
voor mij werkte zij
haar handen dagelijks
– uur duur zuur –
in het zweet
aan haar stuur.
(p. 16)
Enkele van deze gedichten gaan over 'een' vader, verslaafd aan heroïne, net als zijn vriendinnen. Maar hier speelt wat ook geldt voor de andere autobiografische gedichten, we weten niet zeker wiens autobiografie hier wordt bedoeld. Zo staat dat letterlijk in het gedicht over Szymborska: 'zoek niets achter mij | alleen achter mijn woorden'. Het in bijbelse opsommingen grossierende gedicht over de vader en de heroïnevriendinnen heet ‘Huis’, maar speelt zich af op straat omdat het in huis niet veilig is. Op straat is het niet veiliger, maar de vijftienjarige dochter heeft haar boeken:
Ik droeg de boeken opgestapeld samen met mijn ziel onder de arm zodat mijn
ziel zich aan de boeken stiet
en mijn geest het van mijn ziel overnam on zich aan de boeken te warmen.
(p. 21)
Maar ‘narren’ en ‘zombies’ dringen zich op:
Later waren er de hand in de rij voor het Rijksmuseum
die bij het vastmaken van de fiets bij het Witsenhuis
die aan de naakte man voor het raam tussen de vitrages
de hand die zich in een flits naar mijn borst bewoog in de metro
de twee armen rond mijn torso bij een verlaten bushalte
de vingers van de medepassagier in de trein naar Roosendaal
de hotelkamer en de overmeestering door de collega-dichter,
al die keren op meer vingers dan één hand te tellen
als dagelijkse bijkomstigheden van het meisje-zijn
als regelmatig voorkomende bijwerkingen
te lezen op de bijsluiter,
door de artsen na de bevalling aan de moeder meegegeven.
(p. 20)
De dichteres deelt dit soort ervaringen in het tijdperk na #metoo openlijk. Zij is niet de enige, maar wil gedichten schrijven die de lezer duidelijk maken dat je nooit moet doen alsof opdringerig gedrag van anderen normaal is, zeker niet het seksueel aanvallende gedrag van mannen tegenover vrouwen en meisjes.
Deze afdeling eindigt met de constatering dat de dichteres ‘nu zelf onverwacht in verwachting’ is, maar dit thema wordt pas weer opgenomen in de laatste afdeling van de bundel. Daarvoor is een korte sectie opgenomen met drie ‘Gesproken chansons’.
De derde sectie van de bundel neemt bijna de helft van de bundel in beslag (bijna vijftig pagina’s) en heet ‘Beul benul’. Ze roepen beelden op van vrouwelijke schrijvers die zelfmoord pleegden, maar ook alleenstaande moeders waren (Sylvia Plath, Ingrid Jonker), een biografie over de dichteres Szymborska, de dochter van Josef Fritzl opgesloten in zijn kelder (zij doet zelf verslag), de stad Brugge, de dichters Lucebert en Achterberg – hier zijn de thema’s gelieerd aan literatuur en het nadenken over dichterschap.
Voor een dichter is
zijn eigen leven proeftuin.
[…]
Hij doet talloze ontdekkingen
en brengt daarvan verslag uit.
Ooit hoopt hij het grote
raadsel op te lossen
maar voorlopig neemt hij genoegen
met enkele aantekeningen
in dichtvorm.
(p. 29)
In sommige gedichten klinkt straatdialect door, in andere de associaties van Lucebert:
Ik bevrijd betekenis
uit het onbetekenende
ik lik het ik
uit de schil van de doelloosheid
en ik ransel alle anderen
tot wanhoop van het onbegrip
(p. 68)
In het gedicht ‘Soms heb ik wel een dood voor je over’ worden schrijven en liefde, eenzaamheid en dood met elkaar uitgewisseld:
als je levenloos de dood op afstand jaagt
met nieuwe woorden en met verklaart
dat jaren in eenzaamheid beter rijpen
dan in gezelschap van wijzen, als je zelf
het lijk geworden bent dat je schrijven
moest verhelpen […]
dat het liefde is die zich verkleinde tot je graf,
alleen om je heelhuids te verpakken.
(p. 72)
In de laatste sectie wordt meer dan alleen de relatie tussen moederschap en dichterschap verkend, al begint het daarmee wel, met de ondeelbaarheid van beide functies en het kunnen samengaan ervan tegelijkertijd. Peeters ervaart de combinatie als een probleem omdat daarbij altruïsme en egoïsme botsen en zij wil onderzoeken hoe dat in de hersens werkt:
De alleenstaande
moeder die schrijver
is veinst bij het baby-
gehuil een moment
dat de gedachte met de
eigen gedachte samen-
smelt
(p. 82)
maar schrijvend over die eenheid vallen de zinnen als los zand uit elkaar en het gedicht gaat hard richting het gestamel van een kind:
op dood de basale noodzaak
allereerste
haar
gedachten neigen
naar een moment geluidloos
(p. 82)
Haar eigen moeder en haar vader zijn als iedereen bijna ontastbaar geworden als herinneringen; bij Peeters draait het bij liefde steeds om verlies; alle relaties lijken ineffectief, schimmig, onvoldoende stevig:
Zodra het te laat is
de minnaar te vinden
de vrienden op te zoeken
de geliefde te omhelzen
de moeder te koesteren
de vader gelijk te geven
juist dan
zoekt men, tast men,
herinnert men, koestert men
en geeft men het
hem na
(p. 87)
Het enige houvast blijkt nu de oranje wollen bank te zijn die uiteindelijk in haar eigen huis komt te staan: ‘het eerste houvast’. Deze bundel is niet voor niets voorzien van een oranje omslag. Drie foto’s van de dichteres als baby tonen haar geklauter op die bank.
Haar eigen zoon heeft de relatie met alle anderen veranderd, constateren de laatste gedichten in deze bundel:
zonder hem
zou ik nog steeds alleen
met mijzelf bezig
zijn maar hij
heeft mijzelf vervangen
door hem
en in het verlengde van hem
door de wereld
mijn zoon is
de navelstreng
naar alle anderen
(p. 104)
De schrijver is als een moeder, het gedicht als een zoon of dochter, het:
graaft naar waarheid naar wat
openbaarheid
hij moet
van zichzelf want
niemand anders
doet het
(p. 106).