De gedichten van Frans Kuipers, 2005-heden
Het nergensgesternte (2005)
In 2005 verscheen bij uitgeverij Atlas de bundel Het nergensgesternte. De stijl van Kuipers’ bundel Het nergensgesternte (2005) kenmerkt zich door ingewikkelde grammaticale constructies, afwijkende zinsvolgorde en veel zelfbedachte woorden. Deze drie factoren zijn al meteen zichtbaar in de openingscyclus ‘Gegroet’:
Bij grashalmenritselstilte – en aan niemand
tot in der voorvaderen grottenvuurlaaiende verte
ooit een ander antwoord gegeven dan grashalmenritselstilte.
Bij de nu-nieuwe wolk in het oudeblauw.
(p. 12)
De natuur speelt een belangrijke rol in deze bundel. Dat blijkt al uit het aan H.H. ter Balkt ontleende motto: ‘Ik, de relmuis, ik de dwaas op de klip, wil niet dat het uit is, ik meen, tussen hemel en aarde, tussen blad en wind.’ Dit motto weerspiegelt niet alleen de verwondering over de natuur, maar ook een emotionele band met die natuur. Dit geldt met name voor de negen gedichten die samen de cyclus ‘Terra. Een ode’ vormen. Kuipers gebruikt in dit gedeelte veel metaforen om de schoonheid van alledaagse, aardse fenomenen te beschrijven:
Over de gouden loper van de lisse,
door de paleisgang van Saffraan,
murmelend en fluks,
op zwartfluwelen poten de honingkwijler loopt.
(p. 34)
Het hieraan voorafgaande gedeelte ‘Uit Lüdecks liedboek’ is anders qua toonzetting, maar ook qua thematiek. De hierin opgenomen gedichten hebben met elkaar gemeen dat ze door Kuipers worden toegeschreven aan fictieve personages, zoals ‘Trismagius de Derde’, ‘Isam de Oude’ en ‘Graf Herr von Lüdeck’. In dit gedeelte voert persoonlijk leed de boventoon. De verschillende ik-figuren hebben ieder hun eigen problemen en frustraties, die in principe allemaal te herleiden zijn tot hetzelfde onbehagen: men voelt zich niet op zijn plaats in de tijd en de samenleving waarin men leeft. Het gedicht ‘Knollenkops klacht’, zogenaamd geschreven door een anonieme veertiende-eeuwse dichter, is hiervan een voorbeeld:
Edelen, prinsen, ridders, rinkelrijken
zijn er zwijnende gezwind door alles heen.
Ik heb een knollenkop van god gekregen
kwalen vele, pegels geen.
Heb zo vaak naar Horror Horlepiep
zijn pijpen moeten dansen.
Heb het onrecht zien regeren,
hongerlijders zien kreperen
(p. 20)
Dit gedicht is een aanklacht tegen het Middeleeuwse feodale systeem waarin de adellijke minderheid zich verrijkte ten koste van de arme meerderheid, bestaande uit eenvoudige lieden zoals deze anonieme dichter. Ook uit het gedicht ‘Niets dan lege handen’, zogenaamd afkomstig van ‘Jan Hoet de Honinghaler’, spreekt een en al verbittering:
er is de botte pech er is de rotte pijn, de pijn
zo gek als alleen maar een god kan zijn. Niets is er,
er is niets dan lege handen schietgebeden duisternis
en altijd zijn er erger kwalen dan jouw heetste tranen, altijd
hazenlippen bultenaren kermisattractiever dan jouw hinkepoot.
(p. 21)
Opvallend is dat de fictieve auteur van dit tamelijk pessimistische gedicht door Kuipers de naam ‘Honinghaler’ krijgt toebedeeld. Verderop in de bundel is namelijk het gedeelte ‘Honinghalers hellevaarders’ opgenomen, waarin optimistische en neerslachtige gedichten elkaar afwisselen. De term ‘Honinghalers hellevaarders’ lijkt Kuipers’ interpretatie van het klassieke ‘himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt’ te zijn. De toon wordt meteen gezet in ‘Qhi hj ne qhi ihi’, het openingsgedicht van deze cyclus, waarin de ik-persoon eerst als honinghaler aan het wordt komt:
Verhevene, die windstreken brandschatte,
gelauwerde, hermelijnen,
Ik acht mij niet minder.
(p. 43)
Vervolgens spreekt de hellevaarder:
Vogelverschrikkerachtig verpakte.
Vermaledijde.
Ik acht mij niet meer.
(p. 43)
In dit gedicht komen beide stemmingen aan bod, maar in de overige gedichten uit ‘Honinghalers hellevaarders’ is per gedicht ruimte voor slechts één gemoedstoestand. ‘Beduimelder’ is een duidelijk voorbeeld van een ‘hellevaardersgedicht’:
zestig jaren
in de doolhof zonder draad
beduimelder van Dale staat.
(p. 47)
Een stuk positiever is ‘Druppel’, waarin zelfs wordt gesproken over hemelvaren:
Mag zo graag van waterdrup in water
beluisteren het zuiverluide welkomthuis of een
in dansedrups uiteengevallen druppel anderzijds
op hete platen hevig springesissend hemelvaren zien.
(p. 48)
Het vijfde en laatste gedeelte van Het nergensgesternte is getiteld ‘Stemmen’ en bestaat uit een drietal korte gedichten waarin de lezer achtereenvolgens met een gebiedende, een vragende en een fluisterende stem wordt toegesproken. In dit gedeelte komt al het voorgaande samen. De ‘Gebiedende stem’ vertelt de lezer namelijk het volgende:
Heb de moed.
Raadpleeg niet langer het orakel, warhartige.
Vraag niet, boterhoofdige, wat de sterren zeggen.
(p. 55)
De lezer wordt dus aangespoord om het heft in eigen handen te nemen en zich niet van hogerhand te laten leiden, want anders zou men zomaar kunnen vervallen in uitzichtloos zelfbeklag. Het is volgens de ‘Gebiedende stem’ echter ook niet de bedoeling dat men zijn stemming laat bepalen door willekeur, zoals in ‘Honinghalers hellevaarders’ het geval is. Hierin wordt de ene mens toevallig een honinghaler en de andere toevallig een hellevaarder. Het gedeelte ‘Terra’ sluit het best aan bij de moraal van de ‘Gebiedende stem’. De ik-figuur uit dit gedeelte heeft namelijk oog voor de alledaagse schoonheid van de aarde, zonder dat zijn beschrijvingen beïnvloed worden door de stemming waar hij toevallig in verkeert. Het zevende gedicht uit ‘Terra’ is hiervan een goed voorbeeld:
In de verlatenheid,
onder helmgras immerritselend,
van duinmuis en konijn
de schedels schelpenwit en klein,
vederlichte vogelbotjes weet ik liggen,
zonbewerkte sieraden in een etalage van zand.
(p. 35)
Het illuseum van Hersenheim (2007)
De bundel Het illuseum van Hersenheim, verschenen in 2007, is net als Het nergensgesternte opgebouwd uit vijf gedeeltes. In het eerste gedeelte, ‘Landschappentroost ofwel het jaar van de rups’, observeert Kuipers de wereld om zich heen en roept hij beelden van natuurfenomenen op:
HEUVELS. RIVIER. De zomerzon erboven.
Vogelstippen in de verte.
Ziehier de woning als jij weg bent.
Ziehier het gras toen jij er nog niet was.
Aarde – Wolkenperpetuum majesteit.
Eternelle dingenonverschilligheid.
(p. 18)
Net als in zijn vorige bundels creëert Kuipers veel neologismen, zelfgemaakte samenvoegingen van bestaande woorden, zoals ‘vogelstippen’, ‘wolkenperpetuum’ en ‘dingenonverschilligheid’. Van eind- en binnenrijm maakt Kuipers echter weinig gebruik en dat houdt hij in de gehele bundel consequent vol. Dit geldt bijvoorbeeld voor het gedeelte ‘Dingendodezee’, dat wel pessimistischer van toon is dan ‘Landschappentroost’. Het accent ligt in dit gedeelte vooral op situaties en gemoedstoestanden die onomkeerbaar zijn, zoals deze passage uit ‘Hetzelfde gedicht’ (toevallig een van de weinige passages uit Het illuseum van Hersenheim die wel eindrijm bevat):
Ziektes die niet overgaan.
Deuren voor altijd dichtgedaan.
Pijn alleen om aan je zij te staan.
(p. 34)
De climax van dit gedeelte is terug te vinden in het laatste gedicht, ‘Het is laat’. Hierin komt de dood aan de orde, het ultieme voorbeeld van onomkeerbaarheid:
- Verzwelg me, dingendodezee.
Vreet me op, aardedonker of laaiend vuur.
Voer me aan de windhonden vier.
(p. 35)
En:
Niets weet ik.
Bloedstollend avontuur,
mijn laatste uur.
(p. 35)
‘Sneeuwzuster’ is de naam van het volgende gedeelte, dat bestaat uit odes aan ideale vrouwen die door Kuipers worden vergeleken met seizoenen en bijbehorende natuurverschijnselen:
ALSOF IK JE NIET HERKENNEN ZOU
Sneeuwzuster, Sterre van de Zeggezee –
witlicht en woordkoorts heel mijn leven
alles door vlugvuren jou.
(p. 39)
Formuleringen als ‘Sneeuwzuster’ en ‘witlicht’ wijzen op een winters, besneeuwd tafereel. Onderstaande passage lijkt juist met de zomer geassocieerd te kunnen worden:
IMMORTELLE BELLE
Jij die komt uit een zee,
borsten bedruppeld,
warwier je haar.
(p. 43)
In het gedeelte ‘Sippenaeken’ zijn eeuwigheid en tijdelijkheid belangrijke thema’s. Niet voor niets gebruikt Kuipers zelverzonnen termen als ‘Vergeetal’, ‘immerstilte’, ‘juttemisblauw’, ‘boterbloemeeuwige’ en ‘erwassuslanggeledeneenlied’. In dat opzicht is het openingsgedicht van dit gedeelte, ‘Om te liggen’, interessant:
OM TE LIGGEN
in de kring der halmen
augustus of mei
zal terugkeren altijd
ik of een ander
in mijmerij een kei.
(p. 49)
De ik-persoon realiseert zich zowel zijn eigen sterfelijkheid als de eeuwigheid van het landschap waar hij zo graag in verblijft. Eenzelfde soort tegenstrijdigheid is terug te vinden in het laatste gedicht van dit gedeelte, getiteld ‘Ik mag sterven’:
IK MAG STERVEN als ik niet eindigen wilde zo –
Het hoofd op een graspolkussen.
De blik op het juttemisblauw.
(p. 53)
Het laatste gedeelte van de bundel, ‘Alle mannetjes bouwen hun huisje op het ijs’, sluit qua thematiek aan op ‘Sippenaeken’. Het gedicht ‘Er is het ding’ bevat de volgende passage:
Er is de sneeuwen stilte eeuwig.
Ikke isser dikke ikke
en het mooie dooie duisterhuis.
(p. 60)
De winter wordt hier voorgesteld als metafoor voor de laatste fase van een mensenleven, voordat men ‘het mooie dooie duisterhuis’ betreedt. De allerlaatste dichtregels van Het illuseum van Hersenheim bouwen hierop voort:
Ook de balpen waarmee ik dit schrijf
zal eens opraken
dat is zeker
dat staat zo vast als inkt op papier.
(p. 61)
De ik-persoon beseft dat hij in de winter van zijn leven is beland en dat het niet lang meer zal duren voordat hij er niet meer is. Tegelijkertijd weet hij dat zijn gedichten een langer leven beschoren zijn.
Wolkenherdersliederen (2009)
In 2009 verscheen de bundel Wolkenherdersliederen. In deze bundel is onderweg zijn een belangrijk onderwerp. Hierbij kan het gaan om een fysieke verplaatsing, bijvoorbeeld door het maken van een reis:
AAN HUN KETTINGEN rukken de schepen
in alle havens ter wereld.
Naar de verte,
door de ogen duizend-en-een
van hun zusters de regenplassen nagekeken,
trekken de wolken.
(p. 31)
Ook het geestelijk onderweg zijn komt aan bod. Hiermee wordt het geestelijk door de tijd reizen bedoeld, in de vorm van herinneringen oproepen en aan de toekomst denken:
In de onvoltooid
verleden tegenwoordig
toekomende tijd staande
(p. 40)
Wolkenherdersliederen bevat ook veel verwijzingen naar het dichten zelf. In het eerste gedicht, opgenomen in het gedeelte ‘Daaromwaarom’, vertelt de ik-figuur over datgene wat hem aanzet tot dichten, namelijk zijn fascinatie voor taal en de wereld om zich heen. Deze combinatie zorgt bij de ik-figuur voor een drang om alles wat hij waarneemt, onder woorden te brengen:
OM HET WIT
en de waanzin van het woord die hoort bij mijn soort.
Om de wolken wonderlijk.
(p. 13)
Verder valt op dat Kuipers in ‘Daaromwaarom’ veel gebruik maakt van alliteratie en assonantie:
in de zon bij de stokroos, een heer in zijn hum,
bijdragende aan de tover van de zomer.
(p. 14)
En:
VANWEGE de cadeauwen zoheid
van mijn zelven en uw zelven en de zee.
(p. 14)
Alliteratie en assonantie komen in de rest van de bundel minder vaak voor, waardoor dit gedeelte qua stijl een vreemde eend in de bijt lijkt. Dit geldt echter niet voor de thematiek van ‘Daaromwaarom’, want er zijn in de bundel meerdere gedichten te vinden die gaan over het dichten zelf. Zo bespreekt Kuipers in de afdeling ‘Een zomer op een koude berg’ het soms bittere bestaan van de dichter. Hierbij verwijst hij opnieuw naar het maken van een reis:
Met niets ben ik op weg gegaan
om mij naar nergens te begeven.
En bevonden als drenkeling heb ik mij
en gemeend wat ons omringt te doorzien:
een duizelingwekkend malen om niets
stammende nog uit het sterren-voorwereld-woud.
(p. 20)
De beschrijvingen van de natuur, die Kuipers’ voorgaande bundels sterk kenmerkten, komen minder vaak voor in Wolkenherdersliederen, maar zijn wel degelijk aanwezig. In onderstaande passage beschrijft Kuipers bijvoorbeeld de schoonheid van een regenbui:
De drip drop
de heldere drip drop der druppels
in de plassen op het pad
met scherend daarover
het door een plotse windvlaag gemaakte
patroon der rimpelingen
– vingerafdrukuniek –
van het zich heenspoedende,
zich heengespoed hebbend moment,
zij geprezen.
(p. 23)
In de afdelingen ‘Wolkenherdersliederen’ en ‘Van onze man in de marge’ wordt nogal eens verwezen naar het werk van andere dichters. Een paar gedichten uit ‘Wolkenherdersliederen’ zijn gewijd aan de Duits-Franse dadaïst Hans Arp. Arp was niet alleen dichter, maar ook beeldhouwer en naar een van zijn beelden, ‘Wolkenherder’, is deze bundel vernoemd. In het gedicht ‘Ondertussen te M., 1912, lied van Arp’, wordt zijn naam meerdere malen achter elkaar genoemd:
Hommelgonzend goudaugustus weer.
Arp wandelt veel en weet van minder meer.
Arp leest niet langer
het boek der vierenzestig hexagrammen.
Tussen de raadselberedenen
ook Arp verblijft hoogachtend redderend rotzorgend
(p. 36)
In het gedicht ‘Uit het dagboek van Arp’ staat Kuipers stil bij het feit dat Arp ook nog eens actief was als kunstschilder:
DE GOUACHES zijn af
en liggen te drogen
penselen staan bij het raam
in het water te weken.
Roodpurperblauw boeket
Omgekeerd in haar vaas gezet.
Kuch of stap
en trage draadjes verf
gaan varen en malen.
(p. 42)
Kuipers gebruikt echter geen directe citaten van Arp. Sommige gedichten uit het gedeelte ‘Van onze man in de marge’ bevatten wel enkele, gecursiveerde, citaten van andere dichters. Waar Kuipers zich in zijn vroegere werk nog liet inspireren door de Beweging van Tachtig, laat hij hier juist Vijftigers als Hans Andreus, Remco Campert, Gerrit Kouwenaar en, zoals in de onderstaande passage, Lucebert aan het woord:
De feesten van angst en pijn.
Desnoods en bitterbrood.
er is alles in de wereld het is alles
arm en smal en langzaam geboren
slaapwandelaars in een koud circus alles
is in de wereld het is alles
slaap.
(p. 50)
‘De feesten van angst en pijn’ is overigens ook de titel van een dichtbundel van Paul van Ostaijen. De vier korte gedichten in het laatste gedeelte, dat net als het eerste gedeelte ‘Daaromwaarom’ heet, gaan weer over de poëzie zelf. In het derde gedicht van deze afdeling bespreekt Kuipers de relatie tussen dichter en lezer:
WIE SCHRIJFT
jaagt altijd een bepaald effect na,
wil mooi op de foto staan
die gemaakt wordt door o.a. jou nou.
(p. 57)
Kuipers spreekt zijn lezer direct aan en zegt dat hij dicht om emoties bij diegene op te wekken. De formulering ‘wil mooi op de foto staan’ doet vermoeden dat het hier gaat om een bewuste keuze en niet om een automatisme.
Molwerk (2014)
In 2014 verscheen Molwerk, een dichtbundel opgebouwd uit vier afdelingen. Het motto van de bundel, dat ontleend zou zijn aan ene Sjamaya, luidt: ‘Ik ben een lichtknoeier op weg naar een zwart gat en wie ben jij?’ Sjamaya blijkt echter een pseudoniem van Kuipers zelf te zijn en het citaat komt uit zijn eigen gedicht ‘Narrenpad’ (gepubliceerd in 2003 in het tijdschrift Raster). Wellicht valt dit citeren uit eigen werk onder de niet-alledaagse term ‘autocitaten’, die Kuipers in het nawoord van de bundel gebruikt. In de eerste afdeling van de bundel, ‘Daardoor’, staat deze passage:
JAWEL tot de geroepenen
en de fantasiegerechtigden heb ik mij gerekend
en op de podia als de achterneef van de profeet
heb ik gestaan.
Ik was de zaakgelastigde van mijn verlorenheid
en tot poëzie daardoor gekomen.
Ik leed
aan een goudhart en een zwevende ziel.
Met meikoningsliederen bestreed ik mijn kopzeer.
(p. 15)
Aan het einde van Molwerk spreekt Kuipers opnieuw over het tot stand komen van poëzie:
De geestdrift en wanhoop,
de onontkoombare waan en verwarring van een sterveling,
het cadeau gekregen licht van zijn cadeau gekregen ogen,
aanleiding is de poëzie
en enig geldend excuus voor het schrijven van
gedichten.
(p. 61)
Uit deze fragmenten weerklinken de opvatting dat het ontstaan van een gedicht een direct gevolg is van de stemming die de dichter op een bepaald moment heeft. Uit formuleringen als ‘verlorenheid’, ‘kopzeer’, ‘wanhoop’ en ‘verwarring’ blijkt dat het soms gaat om tamelijk treurige gemoedstoestanden. Verderop in het gedeelte ‘Daardoor’ is te lezen dat niet alleen Frans Kuipers, maar ook andere dichters wel eens met dit soort gevoelens te maken hebben:
Mijn verhaal is niet uniek: verdwaald geraakt
zo vaak ben ik dat huis en haard
mij wonderlijk zijn geworden.
(p. 16)
Daarnaast is toeval bepalend voor het ontstaan van een gedicht. Hierbij gaat het om het humeur dat een dichter heeft, maar ook om datgene wat hij op datzelfde moment toevallig waarneemt:
In het aan de basis staande
stomwonder van het cadeau gekregen al
en in het toeval buiten alle intenties,
wensen en werkplannen om,
in het reddende toeval van tijdstip en plaats.
(p. 16)
Het gedeelte ‘Molwerk’ kent geen duidelijke rode draad en bestaat uit 21 gedichten die elk hun eigenaardigheden hebben, zoals het derde gedicht:
DAT er op aarde geen plek niet bloed- of traanbevlekt is
geloof ik. Dat boven de geknechten en gebieders
de vogels net zo floten op de Vughterheide lang geleden
als ze fluiten op de Vughterheide heden.
In het onbekommerdheidsblauw in het
geen krimp gevende, geen krans behoevende
onbekommerdheidsblauw van de hemel geloof ik,
in haar buitenmenselijkheid, in haar majesteit.
Door zeeën gedragen en verdubbeld.
Door rivieren rondgebracht en op muziek gezet.
Te drinken gegeven aan wie maar drinken wil.
Astronauten teruggekeerd konden niet meer vergeten
in de zwarte, sterrenbespikkelde ruimte
het onbekommerdheidsblauwe lampje brandend.
(p. 25)
De sonnetvorm van dit gedicht is opvallend, omdat Kuipers doorgaans niet zo vormvast is en zich niet laat leiden door vaste regels of patronen. Kuipers heeft zijn incidentele regelgebondenheid echter ook niet zo ver doorgedreven. Hij heeft in dit sonnet namelijk niet consequent gebruik gemaakt van rijmschema’s en metrum. Het vierde gedicht uit deze afdeling valt op doordat het volledig cursief afgedrukt is en aardig wat alliteratie en assonantie bevat:
Voor schater maar Haar en de zon in het water.
Om de roes en beroering van toen, de kater van later.
Om kronkelweg, kopzeer en kou,
de ongewisheid van de afloop
en het vroegtijdig bankroet
(p. 26)
In dit gedicht zijn overigens geen citaten van andere dichters verwerkt, ondanks de cursieve typografie. Daarnaast spreekt Kuipers in dit gedeelte vaak over het bevaren van de zee:
De zee was er, het gestamp
van de motoren, de passagiers, de reling
en het strooiselmoois
van sinds heugenis naar ons, passanten,
knipogende lichtjes op de golven waren er.
(p. 40)
Verderop in de afdeling ‘Molwerk’ doet Kuipers dat nog eens. Maar in dit geval gebruikt hij het varen als een metafoor voor het einde van een mensenleven:
IN HET RIMPELTIJ van mijn leven,
Winter, en voordat ik ga beven,
en voordat ik uit zal varen
(p. 43)
Het gedeelte ‘Van onbegonnen werken en sprake geen’ bestaat uit slechts één gedicht, dat wel drie pagina’s lang is. Het lijkt erop dat dit gedicht is opgebouwd uit drie delen, die respectievelijk beginnen met ‘jij’, ‘ik’ en ‘hoe’. Uit het ‘jij’-gedeelte weerklinkt radeloosheid en treurnis:
Kon je maar kon je maar
kopzeer sommeren, liquideren Piet Verdriet
prolongeren de ik
van een vrijgespookt ogenblik,
jij.
(p. 47)
Het ‘ik’-gedeelte kent meerdere losse gedachten. In het ‘hoe’-gedeelte is toevlucht zoeken tot de natuur het centrale thema:
– Een es weet ik staan
in de bocht van een beek,
door mossen beslopen,
met vingers van wier, lenig en lang,
bespelend het glinsterende waterclavecimbel,
als het kan maar het zal wel niet kunnen
begraaf me dan daar.
(p. 49)
De laatste afdeling, ‘Landschappen. Seizoenen’, bevat drie gedichten met beschrijvingen van natuurtaferelen die gerelateerd zijn aan een specifiek jaargetijde. Aan bod komen de zomer, de winter en de herfst, zoals in het gedicht ‘Sippenaeken, mist’:
(Sippenaeken, mist)
VANONDER de kale eik.
Op een bospad met plassen verrijkt.
Met overal rondom
de dripdrop van de herfstnevelklok.
In rood-geel november
als het weer schoenenfeest is in de laantjes.
– Hou van kome wat komt hou van.
(p. 56)