De gedichten van Frans Kuipers, 1965-2004

Vooromslag van Frans Kuipers, Zoals wij (1965)

Zoals wij (1965)

Het debuut van Frans Kuipers, Zoals wij (1965), was een uitgave van Opwenteling in Eindhoven, die beginnende dichters een kans wilde geven om te debuteren met een verzorgde uitgave en de nodige publiciteit. Het succes bleef niet uit: Kuipers ontving prompt de aanmoedigingsprijs voor de poëzie van de gemeente Eindhoven en de bundel werd enkele jaren later herdrukt.

Uit de gedichten spreekt een speciale liefde voor de natuur en de schoonheid van het leven. Kuipers trad daarmee naar eigen zeggen in het voetspoor van de Tachtigers en zou met de bundels van Kloos en Perk onder zijn hoofdkussen hebben geslapen. In het driedelige gedicht 'Zoutelande' beschrijft de dichter een zomerse dag en hij probeert zijn enthousiasme over te dragen op de lezers, die hij bij herhaling aanspreekt:

luister dan

want het was in de zon

en dicht

bij de dansende zee


(p. 10)

Het onbegrip van sommige mensen en hun 'schampere' opmerkingen over het dichtersbestaan

hij was niet goed snik

hij schreef versjes

veegt hij simpelweg van tafel:

sommige mensen

weten niets

van de korenvelden 's zomers

en van de zee 's nachts

en van de zon

De dichter wordt misschien uitgelachen, maar hij geniet van de eenvoudige dingen waar anderen geen aandacht aan besteden. Hij constateert droog:

ze weten niet

wat ze missen


(p. 5)

Het besef dat hij in het bezit is van een onbegrepen rijkdom, is ook te vinden in het gedicht 'Toen', dat gericht is aan een oud-onderwijzer, 'meneer Heesbeen'. De dichter herinnert zich dat de man hem toeschreeuwde dat er niets van hem terecht zou komen. Het doet de ik-figuur dan ook goed hem te laten weten:

dat ik op een kamertje woon

waar de zon

iedere morgen binnenwandelt

eenvoudig

als een hele goede bekende

op mijn stoel gaat zitten

zich uitstrekt op mijn bed


(p. 9)

De dichter beschrijft herkenbare, dagelijkse gebeurtenissen en probeert zo de ogen van de lezer te openen voor de bijzondere aard ervan:

met een verraste blik van herkenning

vrienden van vroeger tegen het lijf lopend

roepend hoe gaat het er mee kerel

of wat ben jij veranderd zeg


(p. 13)

Alsof hij van bovenaf het leven aanschouwt, schetst hij het beeld van mensen die op een mooie dag hebben genoten van de zon en de zee:

in het rimpelend

blauw

hebben zij hun hart

als een spaarpot

in scherven gesmeten


(p. 12)

De liefde voor het eenvoudige wordt ook weerspiegeld in de typografie: er wordt geen gebruik gemaakt van hoofdletters en leestekens. Het gaat puur om de sfeer die hij met zijn woorden wil oproepen. Dat wordt ook duidelijk in het meerdelige gedicht 'Zoals wij', waarmee Kuipers zijn eerste bundel besluit.

credo ik geloof

dat het jonge lenige

lachende buigzame wilde

soepele ontembare sterfelijke

gestroomlijnde en dikwijls zo aandoenlijke

dwaze vochtige prachtige zachte

zwervende zwevende levende

harde huilende onstuimige -

credo ik geloof

dat jouw lichaam en mijn lichaam

amen sesam samen

een hémellichaam geven

roterend in een rood en groot heelal

ik geloof dat ja

of beter gezegd

ik weet het zeker


(p. 19)

Dit gedicht is opgezet als een liefdescyclus - 'voor ineke' - en is opgebouwd uit tien verschillende verzen. De dichter lijkt weg te dromen in de gedachten aan zijn geliefde, maar plotseling onderbreekt hij zichzelf en spreekt de lezer aan:

mensen wat kan het u schelen

het overvloedige gevoelsleven

van een verzenschrijvende

zachtmoedige bastaard

uit de twintigste eeuw

... om even abrupt weer terug te vallen in zijn overpeinzingen over haar:

je rode doodlopende lippen

en de lachspiegels van je ogen


(p. 22)

De ik-figuur verlangt naar haar terugkomst, maar in het laatste gedicht realiseert hij zich dat zelfs mooie herinneringen in de loop van de tijd zullen vervagen. Er zal een dag komen, schrijft hij:

dat je past tussen

mijn duim en wijsvinger

als een luciferhoutje

of een lilliputterprinses


(p. 28)

Vooromslag van Frans Kuipers, Een teken van leven (1995)

Een teken van leven (1965)

Het debuut van Kuipers uit januari 1965 werd enkele maanden later in september gevolgd door een tweede bundel: Een teken van leven (1965). Ook in deze bundel is het genieten van de onopvallende mooie dingen van het leven - net als in de eerste bundel - het belangrijkste thema. Het gedicht 'Poëzie' is in dat verband veelzeggend:

poëzie

is een witte vogel

een voorbijganger in een blauwe overjas

een sigarettenpeukje


(p. 10)

De dichter laat er geen twijfel over bestaan:

poëzie

is een eindeloze litanie

is de aanleiding

en het enige ekskuus

voor het schrijven van gedichten


(p. 11)

Het zijn juist de kleine toevalligheden in het bestaan die iemand maken tot wie hij is, laat de dichter weten. Hij illustreert dit idee met - naar eigen zeggen - willekeurige voorbeelden, zoals het ruisen van de zee en rode eikebladeren met regendruppels erop:

want al deze dingen zijn belangrijk

en worden gemakkelijk over het hoofd gezien


(p. 12)

De dichter roept een wereld aan ideeën en associaties op door zijn gedichten te larderen met allerlei kleuren. Rode vogels, zwarte vlinders, groen vuur en een blauwe maan zijn in de poëzie van Kuipers geen onbekende combinaties. Dergelijke vervreemdende effecten worden ook bereikt door gebruik van reclametaal, zoals in het gedicht 'Al deze witte lichamen':

die geschoren

en tabac original

after shave hinterlässt

ein besonders glattes und

straffes Hautgefühl verbunden

mit erfrischender etc.

al deze witte lichamen...

(p. 9)

De dichter lijkt er een genoegen in te scheppen de lezer te verrassen met onverwachte wendingen. Zo beschrijft hij hoe het is om in bed te liggen en te luisteren naar het geluid van de regen en voorbijrijdende auto's, dat uiteindelijk plaats maakt voor een suizende stilte. Het rustige gedicht eindigt:

als je wilt kun je

opstaan kun je het

licht aandoen en

het theelepeltje of

de spiegel onder je

adem laten beslaan of

een briefje schrijven

iedereen kan verrekken


(p. 13)

Ook een liefdesgedicht blijkt geen 'lieflijk gedicht' te zijn:

   dit is een brief aan boord

dit zijn enige regels geschreven

door een die de dagen tussen

zijn vingers voelt glijden

als zand


(p. 24)

De dichter denkt aan zijn geliefde, maar eigenlijk wil hij liever niet van haar dromen, want die dromen zijn leugens en verzinsels:

liever wil ik de groene giftige

moerassen waaruit je voortkomt

onderzoeken liever schreeuwen

in een leeg heelal

dat je niet bestaat


(p. 25)

Over het leven in Den Bosch in die jaren vertelde Kuipers in een interview met Jace van de Ven (Eindhovens Dagblad, 6 maart 2004): 'Andere tijden. Wezenlijk andere tijden. Wat heb je nu nog om je tegen af te zetten? Op een avond in 1966 liepen Hans Vlek, Peter van Lieshout, Frans de la Cousine en ik dwars door Den Bosch. Onophoudelijk declameerden we een gedicht van mij. Wat poëzie is? heette het. Domien van Gent, destijds een soort van kunstambassadeur in Den Bosch, verkondigde dat het een geweldige act was geweest en dat wij van plan waren om, net als in Amsterdam rond het Lieverdje, dichtershappenings te gaan houden bij het beeld van Jeroen Bosch op de Markt. Nou, toen hebben we dat maar gedaan, maar we waren nog niet bezig of de politie kwam met overvalwagens aanzetten en begon op ons in te meppen. De volgende dag waren we voorpaginanieuws in het Brabants Dagblad'.

Vooromslag van Frans Kuipers, Gottegot & bubble up (1977)

Gottegot & bubble up (1977)

Na het verschijnen van de eerste twee bundels, verdween Kuipers voor een paar jaar uit beeld. In de loop van de tijd was bij hem het idee gegroeid om te gaan reizen en in 1967 vertrok hij naar Parijs (wat volgens de dichter overigens niets te maken had met een romantische aantrekkingskracht van de stad). Hij zwierf een paar jaar rond door Europa en Noord-Afrika en kwam uiteindelijk kwam weer in Amsterdam terecht. Daar ontmoette hij Lieke, met wie hij een paar jaar later trouwde. Hij begon weer met schrijven en in 1977 verscheen er een nieuwe gedichtenbundel: Gottegot & bubble up. Het motto ontleende Kuipers aan een tekst van de zanger Bob Dylan:

I'm a poet

and I know it,

hope I don't blow it.

De bundel is opgebouwd uit gedichten die genummerd zijn van 'vers 1' tot 'vers 37', de bladzijden zijn niet genummerd. De dichter maakt, in tegenstelling tot de eerste twee bundels, hier wel gebruik van interpunctie en hoofdletters. Die keuze is een bewuste, want het en-teken (&), dat ook in de titel voorkomt, heeft volgens de dichter meer betekenis dan het woordje 'en': het geeft een hechtere koppeling aan tussen twee elementen:

Tijd,

Iedereen zegt dat je erg veranderd bent.

Tijd,

Elke dag sterven er mensen in de kranten &

kakelt je stem in de aether & verschijnt

je beeld bevend op het net & $ & £ &

strompel je de geschiedenis in & stroomt

er coca cola door je aders & word je

gesignaleerd als een ufo boven Wallstreet &

Hollywood & mijn Underwood.


(vers 6)

Kuipers heeft veel bewondering voor Kouwenaar en Campert en zijn stijl is dan ook verwant aan die van de Vijftigers. Hij gaat associatief te werk en houdt zich niet aan de grammaticale regels van de taal om op die manier het onverklaarbare van het dagelijks leven in zijn poëzie vast te leggen. Ook hanteert hij een moderne spelling en schrijft hij over een 'fantastiese' jungle en een mooi 'kafee'. Veel gedichten hebben iets weg van toevallige gedachtesprongen, die, zoals de dichter opmerkt:

   al eerder door anderen

op een ongeveer eendere manier

gemaakt zijn.


(vers 35)

Kuipers' gedichten tonen een grote verscheidenheid aan onderwerpen, maar er is samenhang doordat het taalgebruik niet verschilt. Toch is er geen sprake van letterlijke herhaling, de lezer heeft eerder te maken met herkenning van Kuipers stijl. Zie bijvoorbeeld de aanhef van sommige gedichten, met woorden als 'Soms', 'En dan' of 'Men zegt'. Zijn stijl wordt mede gekenmerkt door inversie:

Vreemd,

blijft het wel

(O naamloos wezen,

dat in een kwartiertje leest,

waar ik een jaar mee bezig ben geweest.)


(vers 29)

En:

Altijd

is er het gevaar voor file-vorming,

de kans dat de stoppen doorslaan &

men zich de hersens pijnigt

(vers 30)

De dichter put voor zijn onderwerpen voornamelijk uit het gewone leven, maar soms zijn fantasie en werkelijkheid niet zo gemakkelijk van elkaar te onderscheiden:

Zij bestaan:

Vogels die onder water vliegen.

Dromen waaruit men nooit meer ontwaakt.

Roodvonk en vuurwerk.

Zij bestaan. Maar (O faraoos)

geheel met goud beschilderd,

blijft men hooguit een half uur in leven.


(vers 20)

Hij is zich bewust van de vergankelijkheid van het bestaan, maar neemt clichés daarover op de hak en schrijft bijvoorbeeld:

Mijn lichaam is mijn luchtkasteel.

Ook voelt hij zich soms

als r. crusoë,

de baardaap, van wie men vergat te vermelden

hoe hij masturbeerde onder de bananenbomen.

En hetzelfde gedicht besluit met:

Alles verandert & Alles vergaat.

De waarheid is een koe die achter schrikdraad staat.


(vers 27)

Vooromslag van Frans Kuipers, Van A tot en met Z (1979)

Van A tot en met Z (1979)

In de vierde bundel van Kuipers, Van A tot en met Z (1979) corresponderen de gedichten met de 26 letters van het alfabet, maar tussen titel (letter) en tekst is geen logisch verband. De flaptekst zegt daarover: 'Het alfabet symboliseert op deze manier alles wat we kunnen waarnemen en ervaren en in taal weergeven'. Hij continueert daarmee de stijl van Gottegot & bubble up (1977) - waarin de gedichten genummerd waren van 1 tot en met 37. Kuipers geeft ook hier onverwachte wendingen aan gewone observaties:

         oktober

Op de vensterbank,

achter het beregende raam;

de kat - urenlang -

kijkt het blad uit de boom.

(p. 28)

Kuipers schrijft niet zozeer over grote existentiële vraagstukken, maar over herkenbare en persoonlijke belevenissen, soms op het onaangename af:

O de platgewalste duif

als een uitsmijter op het asfalt

   &

de vreemdeling die op u toe zal komen

en om een vuurtje vraagt

   &

de hond met haast

uitpuilende ogen

in een benarde hurkzit

schijtend op het trottoir


(p. 5)

Zo realistisch als de bundel begint met het hierboven beschreven straatbeeld, zo onwerkelijk besluit de dichter zijn werk. Als het alfabet inderdaad het leven weerspiegelt, dan geven het eerste en laatste gedicht de onverklaarbare dubbelzinnigheid van het bestaan weer:

Ik ben een stem van een roepende in een riool.

Tussen een behang van schimmel en zwam

blaast mijn balg in het galmgat.

En:

Maar ook loop ik dagelijks door uw journaal

met een ei in elke okselholte

en kwaak

(p. 31)

Vooromslag van Frans Kuipers, Een toerist in Atlantis (1980)

Een toerist in Atlantis (1980)

Meer nog dan in zijn vorige bundels, gooit Kuipers in Een toerist in Atlantis (1980) alle remmen los. De bundel, uitgegeven in Gent door Yang, is een vervolg op de genummerde verzen 1 tot en met 37 van Gottegot & bubble up: deze gedichten zijn genummerd: vers 38 tot en met vers 70. Het eerste gedicht zet de toon:

Verf

mijn haar met henna in de herfst,

met schijven zon beleg mijn brood

en zet mijn tiepmachine

in dichterlaaie


(p. 7)

In een interview dat verscheen in het Vlaamse tijdschrift Yang verklaarde Kuipers dat hij van rauwe emoties en pathos hield: ideëen moesten zo puur mogelijk op papier komen. Associaties volgen elkaar dan ook in hoog tempo op:

Niet te overzien - Te veel faktoren -

Paardebloempluis in de zuidwester -

Appelpit in een konijnenkeutel - Stom

wonder - Toeval - Te ver (want in eeuwige

mist) voerend.

En:

Blind paard dat mij schopte

uit een chaos van eeuwen;

van vader op vader nader

deed komen, in duizenden

kikkervisachtige spoetniks,

jouw rode heelal inreizend,

mamma.

(p. 22)

De dichterlijke vrijheid die Kuipers essentieel vindt, uit zich in wat hij noemt 'artistic lying', een term van de Portugese dichter Fernando Pessoa (1888-1935). De dichter houdt zich bezig met de balans tussen waarheid en leugen en noemt zichzelf opstandig zonder te weten waartegen precies hij protesteert. Maar zulke onzekerheden over het bestaan behandelt hij met een knipoog:

Volgens plan komt de zon op, groeien

mijn nagels. Geen blad dat

omlaag valt of. Geen haar op mijn hoofd

die ik onder bedwang heb.

Weinig is zeker, veel is misschien

(p. 32)

Het verbazingwekkende van het leven blijft een geliefd onderwerp voor de dichter:

Nooit verder gekomen dan, soms,

dit bezeten weten: Een toerist

te zijn in Atlantis. Elke cel een wereld-

wonder van onmenselijk vernuft. U kent dat wel.


(p. 32)

De ironie ontbreekt nooit, getuige ook 'Vers 52':

Op een handdoek,

tussen duizenden badgasten,

het werd moeilijk

de zee te horen klotsen, Kloos.


(p. 21)

Het gedicht verwijst naar het sonnet 'Van de Zee', waarin Kloos lyrisch schreef over de eeuwige onbewustheid van de zee. Kuipers zelf is vaak onder de indruk van de schoonheid van de natuur en wil dat op papier tot uitdrukking laten komen:

Als ik wil

schijnt de zon op papier

of regent het zachtjes puntjes

puntjes puntjes.


(p. 35)

Vooromslag van Frans Kuipers, Wolkenjagen (1997)

Wolkenjagen (1997)

Kuipers publiceerde in etappes: na de twee bundels in 1965 duurde het tot eind jaren zeventig voor er een nieuwe bundel uitkwam en vervolgens bleef het weer zeventien jaar stil. Daarna brak hij nationaal door. De publicatie van Wolkenjagen (1997) ging niet onopgemerkt voorbij. De bundel, die ditmaal was uitgegeven bij Atlas, kreeg aandacht van de critici en dat was met Kuipers' voorgaande werk nauwelijks het geval geweest. In 2004 zou Gerrit Komrij negen gedichten van Kuipers opnemen in de herziene editie van zijn spraakmakende bloemlezing Gerrit Komrij's Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten (2004). In voorgaande edities was niet één gedicht van Kuipers opgenomen, nu selecteerde Komrij er één uit zijn debuutbundel, twee uit zijn tweede publicatie-periode en zes uit de periode vanaf 1994, waarvan vier uit deze bundel Wolkenjagen.

Hoewel Wolkenjagen verscheen na een periode van langdurige ziekte, getuigen de gedichten van een onstuimige levensvreugde. Het motto is ontleend aan de Argentijnse auteur J.L. Borges: 'Er is, onder alles wat ik bezit of bezitten zal, geen enkel ding dat niet een wolk is'. Opnieuw geeft Kuipers zijn visie op de wonderlijkheid van het leven en wenst hij zijn lezer dezelfde gave tot verwondering toe:

Meer nog dan verwondering

zou verbijstering je natuurlijke staat moeten zijn,

reiziger

in de gloednieuwe, oeroude,

sterrenstoffelijke kleurdromenzooi

op het thuispluisje van je planeet.


(p. 7)

Of het nu gaat over luchtkastelen van wolken, pierewaaiende kraaien, of een boswandeling over kronkelpaden, de dichter beschrijft de natuur met genoegen. Hij noemt zichzelf:

meer nog dan toeschouwer, supporter

van de Klare Stille Dingen


(p. 64)

Alles wat de dichter waarneemt, zowel de simpele observatie van een koe in de wei als van een schilderij van Ruisdael, baant zich een weg naar zijn schrijfpapier:

Door de iris-hoepel gesprongen,

naar de schedelschatplaats,

daar is het regenboogeinde, daar is

de goudpot.


(p. 31)

Zelfs als er geen woorden zijn om uitdrukking te geven aan wat hij ziet, blijken er in het vocabulaire van Kuipers begrippen te zitten die dit dilemma oplossen. Neologismen als 'bladpap', 'pijnbloeisels', 'klaarwaterdag' en 'wrongelbrokken' zijn talrijk:

EN NU VAN DE SCHADUWSLAGER,

   hagenpreker, hutselaar,

patroon van de bierschuimende branding,

   tapu-kromanti,

long distance call,

   ruis in de ammonshoorn,

die komt over de koeienwei

   met de nieuwste snufjes van april,

door halmen nagewezen, daar

   gaat hij: heer en dansmeester,

de weduwenmaker, wolkendrijver,

   buitelende hofloze nar.

Waar zijn de harten, de eden van trouw,

   de glanzende ogen, de ziel?

In het hoofd zoldert rommel,

   in het riet ritselt de wind.


(p. 68)

Vooromslag van Frans Kuipers, De tafel van wind (2001)

De tafel van wind (2001)

Ook in het in 2001 verschenen De tafel van wind speelt de natuur weer een belangrijke rol. Wolken symboliseren bij Kuipers zowel de schoonheid als de onvatbaarheid van het bestaan. Landschap en luchten leiden in zijn gedichten tot beeldende impressies:

verlaten heuvels, schemerhei,

machtige mammoetwolken boven de groene vallei


(p. 26)

En ook in deze bundel gebruikt Kuipers weer opvallend lange woorden, rijen samenstellingen achtereen:

IJspegelbaarden aan de takken van de oude vlier.

Pruikentijd in het wilgenbosje.

Doelloze dobbereenden in de bijt,

windgeslagen, wolkenbevaren.

Winterzwijgen. Kloosterrust.

Meeuwengekrijs boven rietvelden en plassen.


(p. 28)

Vaak kiest Kuipers bewust woorden die door hun klank de beelden kracht bij zetten. In deze bundel maakt hij vaker dan voorheen gebruik van alliteratie en assonantie:

MIJN ZOON, er zijn in de wereld gogen en logen te over,

larielijders allerlei, killers en kaalslagers.

Er zijn zovele moegemaakten, klemgeraakten;

uitgereisde roer-me-niets, murw, nurks, en stuk op hun stek.


(p. 58)

In het bovenstaande gedicht maakt een vader zijn zoon duidelijk dat er genoeg 'patsers en paljassen' zijn en dat er 'een nijpend tekort aan spijbelaars, geuzen en muiters' is. De grote, haastige wereld is onbegrijpelijk en daarom drukt hij zijn kind op het hart bewust bezig te zijn met de mooie (korte) momenten. Bijvoorbeeld: het leven dat ouders hun kinderen schenken.

WIE HET VATTEN KAN, vatte het

altijd geweten dat niemand dat kan:

Deze hele

cadeau gekregen

mikmak. Deze zak

van benen en bloed. Van pappa en mamma.

Allemaal voor jou, grote vent.


(p. 44)

Later laat de dichter vanuit het perspectief van een volwassene zien dat het leven niet zo simpel was en is:

ALS KIND door een sfinx gebeten.

Als man door de mangel gehaald.

Enigszins afzijdig van de rest

zich voelend op z'n best

Wat te worden nooit geweten;

weifel en wankel als basis en bron.


(p. 23)

Maar meestal blijven de gedichten dromerig en optimistisch van karakter, zoals in dit sprookjesachtige gedicht:

en een, bij haar venster gezeten,

zal zich verwonderen hoe een vogel fluitend

in de schemering, spreken en spelen kan als niemand nog

met heel de hymnehoogheid van haar vrouwenkoninginnenziel.


(p. 39)

Net als de vorige bundel besluit De tafel van wind met 'Aantekeningen', waarin verwijzingen naar Mexicaanse dichters, Chinese wijsheden, Latijnse termen en andere soms obscure bronnen worden toegelicht.

Vooromslag van Frans Kuipers, Antjes lied en andere gedichten (2003)

Antjes lied en andere gedichten (2003)

In Antjes lied en andere gedichten (2003) gaat Kuipers verder op de ingeslagen weg. De dichter gaat op reis om meer te ontdekken, soms naar andere plaatsen, soms terug in de tijd. In de eerste afdeling, 'Vught revisited', is zijn jeugd tussen de regels door aanleiding voor dromerige observaties:

Dodenakker, geboortegrond -

aan mijn wiegje oorlog stond.

Een uurtje lopen van mijn bed

bevond zich Huize Beulenpret.


(p. 20)

De versjes die zijn vader en moeder hem voorprevelden - 'loontje boontje paardekaas' - hebben hem gemaakt tot wie hij is en verklaren zijn soms bevreemdende woordkeus en bezwerende ritmes:

En in de wereld geworden ben ik vandaar

woordenaar woordenaar woordenaar.


(p. 19)

In de tweede afdeling van de bundel ('Narrenpad') komt de ik-figuur op onbekende plekken en verbaast zich over wat hij om zich heen ziet:

Ah de vreemdeling zijn,

de taal niet spreken,

de weg niet weten.

in het tumult der straten

de kofferdrager zijn.


(p. 32)

Dan staat de dichter stil bij de vluchtigheid van het bestaan:

Krulharen & hondsjaren.

Alles is hinde en henen

en wat is gebleven, wat blijft?

Neon -

   Avondpleinen.

      Klaterfonteinen.

               Mensenmassa's.

            Kassa's.

         Kakofonia.


(p. 33)

In de derde en laatste afdeling, 'Antjes lied', bekijkt de dichter de wereld door de ogen van 'Tante Antje'. Ze zit achter haar raam en kijkt hoe mensen haastig voorbijgaan:

En wat denk ik bij mijn venstertje?

Ik denk: spel de vooruitgang eens achterstevoren!

Spoel de beelden eens terug in de schedels!

Rol al het asfalt op!

Neem het trottoir haar tegels af!

Zet op het rulle zand de wagens weer!

En span de paarden in!


(p. 47)

Het advies van Antje (en daarmee van de dichter?) is om zoveel mogelijk te genieten - als een kind - van de fantasie en van de wonderbaarlijkheid van de omgeving. Herinneringen aan vroeger, de eigen kindertijd, versterken het beeld van dat spelend-genietende kind:

Mocht zo graag

de druppel zien blinken

in de bedelnap van de bloem.

In de stilte in de

stralenbundels in het bos

de vliegebeestjes zien vonken


(p. 59)

Want alleen door bewust te leven, kun je iets proberen te begrijpen van het onvoorstelbare van het leven, concludeert de dichter:

Ik zag wat ik zag:

aan alle graven stamelmans,

verdwaald in eigen huis de kamerheer.

Zag wat ik zag:

Ikvergeven, bloedgeschreven

en onleesbaar deze wereld.


(p. 61)