Eva Gerlach en de kritiek

Debuut in 1979

De dichteres Eva Gerlach (pseudoniem van Margaret Dijkstra) werd geboren in 1948 en debuteerde in 1979 met de bundel Verder geen leed bij uitgeverij De Arbeiderspers. Daarna volgden talrijke andere bundels. Aanvankelijk werd druk gespeculeerd over de identiteit van Eva Gerlach, omdat zij opvallend buiten de publiciteit wenste te blijven, totdat Gerrit Komrij deze onthulde in een van zijn bloemlezingen. Gerlach verwierf verschillende literaire prijzen met als belangrijkste de P.C.Hooft-prijs in het jaar 2000 voor haar gehele poëtische oeuvre. Gerrit Komrij nam van Gerlach zeven gedichten op in zijn Gerrit Komrij's Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten (Amsterdam 2004). Gerlachs werk is vrijwel steeds gunstig door de kritiek onthaald. Een bloemlezing:

Kritiek 1984-2000

K.L. Poll, de vader van het Culturele Supplement van NRC Handelsblad, besprak op 10 februari 1984 de bundel Een kopstaand beeld uit 1983. Na een korte beschouwing over de werking en het gebruik van de ironie beweerde Poll het volgende: 'In een ironisch tijdperk zijn zulke dichters, en zulke lezers [namelijk de goedgelovigen en de goedwillenden], dun gezaaid. Hoe verwerf je goedgelovigheid en goedwillendheid? Ik weet het niet, maar ik weet wel iemand die zich op een opvallende manier van de ironische toon aan het bevrijden is. Zij zal, als de tekens niet bedriegen en als er niets misgaat, een van de grote dichters worden van de komende jaren. Ik bedoel Eva Gerlach'. Poll had een vooruitziende blik.

Rogi Wieg besprak in De volkskrant van 16 december 1988 de bundel De kracht van verlamming (1988). Als gebruikelijk bij Wieg was hij direct in zijn benadering: 'Onlangs verscheen de nieuwe bundel van Eva Gerlach, De kracht van verlamming. Een aantal gedichten in deze bundel is van hoge kwaliteit. Toen ik De kracht van verlamming had gelezen was ik ontroerd [...]. Eva Gerlach hanteert de taal op een boeiende manier. Haar poëzie is relatief "open", maar er wordt toch genoeg in verzwegen en op een juiste manier verduisterd. Gerlachs gedichten zijn klankrijk, ze stromen, maar ze schokken ook. Je weet als lezer net niet waar ze precies over gaan. En toch weet je het wel. Er worden in deze bundel vaak verhaaltjes verteld op een abstract en gevoelig niveau'.

In een bocht van de zee uit 1990 werd door Rob Schouten besproken in Vrij Nederland van 26 januari 1991. Hij signaleerde 'de sublimerende passiviteit van de poëzie van Eva Gerlach'. En vervolgde aldus: 'Het is een beschaafd gebruik om je niet ongecontroleerd te laten gaan, in vreselijke emoties uit te barsten. Eva Gerlach is in dat opzicht vooral een beschaafd dichteres, de sentimenten liggen in haar werk niet voor het oprapen, ze schreeuwt noch juicht. Daarin lijkt ze trouwens op een heleboel andere Nederlandse dichters. Er zitten wel donkere tonen in haar werk, maar zelfs iets als weemoed lees je er niet zomaar in'. Verderop in zijn bespreking heette het: 'Gerlach is zo'n dichteres van de treffende, maar tegelijk ietwat vervreemdende formulering. Haar onderwerpen zijn grosso modo bijster simpel: de natuur, leven en dood, jeugdherinneringen, maar steeds zo opgeschreven dat je het gedicht even opnieuw wilt lezen'.

Arie van den Berg, in een bespreking van Niets bestendiger (1998), in NRC Handelsblad van 9 oktober 1998, begon zijn bespreking met een haast lapidaire conclusie: 'Sommige dichters, lijkt het, hebben geen aanleiding nodig om poëzie te schrijven. Zo'n dichter is Eva Gerlach. In haar oeuvre, dat nu tien indrukwekkende bundels omvat, schijnt alles een aanleiding tot gedicht. Sinds vorig jaar verschenen er dan ook drie publicaties van haar hand: Alles is werkelijk hier, gedichten bij foto's van Vojta Dukát, Hee meneer Eland, poëzie voor kinderen en nu Niets bestendiger. De kwaliteit van Gerlachs poëzie is verbazingwekkend constant. Dat is niet het gevolg van haar ruime inspiratiebron, maar heeft zoals bij elke goede dichter te maken met hoe ze onder woorden brengt wat haar omringt'.

Kritiek 2001-heden

Paul Demets besprak Bed van mensenvlees (2003) in Knack (5 november 2003). Hij opent meteen op volle snelheid: 'Eva Gerlachs recente werk bezit een soort springerigheid en overgave die ongemeen boeiend is. Het zijn niet de meest ondoorgrondelijke gedichten die het meest onrustwekkend zijn, omdat je daarin als lezer voor onoplosbare raadsels komt te staan. Eva Gerlach schrijft best heldere, maar precies in die helderheid afgrondelijke regels. Sinds haar vierde bundel Domicilie (1987) hanteert ze een vrijere vormgeving dan voordien. De regels staan niet altijd strak in het gelid, er is variatie op het gebied van strofe, rijm en zelfs interpunctie. In Een bed van mensenvlees word je door het ritme van de regels, de herhaling en het ontbreken van leestekens nog meer verontrust dan door de inhoud, die al zo vaak cirkelt rond de vluchtigheid van het moment en de poging om dat vast te houden, over plots opduiken en al een even onverwacht verdwijnen, ritselend langs de dood'.

Piet Gerbrandy beoordeelde Situaties uit 2006 in De volkskrant van 9 februari 2007. De bundel bevatte volgens Gerbrandy 'gelukkig, een paar' goede gedichten, maar verder was het niet veel soeps in zijn ogen. 'Helaas heeft Gerlach, zoals menig literator, de verleiding niet kunnen weerstaan opdrachten te aanvaarden en op kosten van een of andere stichting met vakantie te gaan, in ruil voor poëzie.' Gerbrandy constateerde een'probleem met dit soort poëzie', namelijk 'dat ze niet voortkomt uit innerlijke noodzaak, maar uit de behoefte aan brood op de plank en de dwang van de deadline'. Hij vervolgde: 'Situaties – wat een machteloze titel – van Eva Gerlach is daardoor een verpletterend overbodige bundel geworden.' Hij ging verder en noemde de reeks 'Grote fuga' het 'dieptepunt', 'een krampachtige doorgecomponeerde reeks' en 'een woordenbrij'. Een groter verschil kan er bijna niet zijn met het oordeel van Peter de Boer in Trouw van een week eerder (2 februari 2007): 'Het is ondoenlijk deze omvangrijke, meesterlijk doorgecomponeerde bundel in kort bestek recht te doen. Ik kan de reeks "Grote fuga", een dubbelfuga geïnspireerd op Beethovens compositie, roemen vanwege de ook bij Gerlach geraffineerde contrapuntische compositie, maar de ruimte ontbreekt om de spanningen en volrijpe klasse van deze poëtische fuga te illustreren'.

Niet alleen Gerlachs werk voor volwassenen werd doorgaans goed ontvangen. Ook haar bundels voor de jeugd waren volgens de critici zeker de moeite waard. Hee meneer Eland (1998) werd in 1999 bekroond met een Zilveren Griffel en de Nienke van Hichtumprijs. Over de daaropvolgende jeugdbundel Oog in oog in oog in oog (2001) schreef Marjoleine de Vos in het NRC Handelsblad van 13 april 2001: 'Ook hier, als overal, houdt Gerlach de toon licht, stelt hoge eisen aan de oplettendheid en springt brutaal om met het feit dat dit gedichten zijn, van taal gemaakt. Zo kan ze diepzinnig, ontroerend, grappig en bizar zijn en als ze wil is ze dat allemaal tegelijk'. Haar derde bundel met kinderpoëzie werd op de website Poëzierapport besproken door Philip Hoorne. Hij noemde de bundel'oubollig aandoend', maar bedoelde dit niet negatief: 'Oubollig is niet pejoratief bedoeld, maar hoe anders een boek te omschrijven waarin een jongen, zijn grootvader, een kleine en een grote draak de hoofdrollen vertolken?' Volgens Hoorne slaagde Gerlach erin 'het verhaal ietwat haperend te vertellen zoals een kind dat zou doen, zonder dat het ook maar een moment infantiel aandoet'.

Critici refereerden vaak naar het klassieke thema van Kluwen (2011). Zo legde Arie van den Berg in het NRC Handelsblad uit: ‘Om Theseus toch de uitweg te bieden gaf Minos’ dochter Ariadne hem een kluwen mee. Door die in de doolhof af te wikkelen kon Theseus na het ombrengen van de Minotaurus zijn weg naar de wereld weer vinden’ (2 december 2011). In tegenstelling tot de Griekse mythe is er in Kluwen geen sprake van een rode draad volgens Van den Berg: ‘De titel van Eva Gerlachs nieuwe dichtbundel ten spijt, krijgt haar lezer zo’n bol draad niet mee. Dat is jammer, maar ook spannend, want Kluwen is een labyrint van jewelste’. Hij vond dat deze opzet goed werkte en noemde Kluwen ‘veruit de beste bundel van 2011, en daarmee ook een hoogtepunt in het oeuvre van Gerlach’. Over het algemeen werd Kluwen positief ontvangen, maar de bundel kreeg ook kritiek vanwege de lage toegankelijkheid door de soms moeilijk te begrijpen inhoud. De zinnen zelf zijn niet zo lastig, maar van ‘een verraderlijke helderheid: je kunt er gemakkelijk in verdwalen. (…) Voor wie in Gerlachs labyrint verstrikt raakt, is geen weg terug; er is geen draad van Ariadne, maar een kluwen, waarin na elke knoop een nieuwe volgt’ (De volkskrant, 17 december 2011). Maar juist deze zwakte werd door Laurens Ham in Awater weer als een sterk punt gezien: ‘Gerlachs boeken zijn dan ook vooral interessant voor de lezers die bereid zijn zelf hun weg te zoeken en een dag later weer een andere route door het labyrint te zoeken’ (winter 2011).