De gedichten van Ester Naomi Perquin, 2012-heden
Celinspecties (2012)
De derde dichtbundel van Ester Naomi Perquin bij uitgeverij Van Oorschot verscheen in april 2012 en heette: Celinspecties. Het omslag werd ontworpen door Christoph Noordzij en voor het achteromslag werd een portretfoto door Sander Vermeer gebruikt. De bundel bevat 46 gedichten, verdeeld in titelloze groepjes die steeds beginnen met een gedicht over een gevangene die wordt aangeduid met voornaam en initiaal van de achternaam, bijvoorbeeld 'Frans van A.'
Manieren genoeg maar daar gaat het niet om, ik heb hier
precies het juiste licht gevonden en kijk hoe de ochtend
zich in volle lengte op de ramen drukt en dan
in banen op de grond belandt.
(p. 9)
De bundel opent met een gedicht waarin de ik-persoon laat weten zich argeloos in andermans leven te hebben laten 'vallen' en zo terecht kwam in een autorijles, college of dansles. Het tweede gedicht is eigenlijk een prozatekst, 'Binnen beperkingen':
Je went aan je formaat. De muren gestapeld uit geduld, de hoogte
van het plafond met merkwaardige vlekken, een plakkende vloer,
onverstoorbaar tast je adem ruimte af en slaat weer terug, je handen
weten in het donker waar de schakelaar, je sigaretten, weten hoe
zich te bewegen, je went aan roken in het donker
(p. 7)
De gelijkstelling van de gevangeniscel met andermans lichaam dringt zich daarbij aan de lezer op. Een lichaam dat in de beperkte ruimte de gedachten almaar laat rondtollen:
aan het malende wen je, aan het nutteloze ademloze almaar
doorgaande, aan het doorgaande denken raak je gewend.
(p. 7)
In eerdere bundels van Perquin was de herhaling zelf als een soort gevangenis, en als een gevaar, gezien.Er komen uiteenlopende figuren aan het woord in deze gedichten: een gepakte kinderlokker, een dief, maar ook een advocaat (in 'Frederik C.'), een hulpverlener en een slachtoffer.
De bundel bevat overigens niet uitsluitend gedichten over gevangenen. Er zijn ook gedichten over dromen en jeugdherinneringen over 'mijn zusje en ik' of over 'mijn moeders verwarrende bijbelverhalen' en 'de brandende blik van mijn vader', over in de steek gelaten worden en over straf.
Ze boende een vloek uit mijn mond, dit dacht ik verbeten
wat hier achterblijft, wat aan de zeep ontsnapt
schuimbekkend zingende lastering hierbinnen, nóg onaangetast,
deze hand in mijn nek, dit happen naar lucht dit is
wat ervan komt, nu zal het beginnen
(p. 11)
In een gedicht over zwangerschap komt ook de kwestie van identiteit weer aan de orde:
Dat ik droomde dat ik wakker werd in een lichaam dat niemand had verteld,
de buik een bolwerkvan verzet, niet in te snoeren vel, de borsten
monsterlijk gezwollen. Iets met hormonen dat ik niet meer weet,
het viel niet in te tomen zo weelderig rond
en hoe iemand zei: zo mooi hoe jullie dat allemaal dragen, die hele ravage
van echte natuur, zulk authentiek geweld, die buik waarin
de hele wereld plaats zou kunnen nemen, ja was ik zo vreselijk vrouw
als jij nou bent dan zou ik dagen voor de spiegel staan mezelf
te bevatten, besef jij dat eigenlijk wel
(p. 16)
In 'Als vliegen' wordt een midaad (moord) voorgesteld als een soort kookkunst:
En ik vertelde dat moord iets ambachtelijks heeft als goede
zelfgemaakte worst met kruidnagel en stukjes been,
dat huisgemaakte van de hele onderneming,
de eer die je schept in bij wijze van
spreken je eigen recept.
(p. 27)
Maar vervolgens wordt de maker wel als een slager voorgesteld en spreekt de volgende strofe over vleeshaken en trillingen. In een ander gedichten wordt de moord van een meisje als een daad van liefde omschreven:
Wat dat betreft weet ik nu beter. Ik zou haar niet zo hebben aangekeken,
ik zou haar anders hebben liefgehad, niet gehaast met beide handen
om haar hals - maar aandachtig, droevig, zacht.
(p. 37)
En in zulke regels spreekt een verteller die niet helemaal te vertrouwen is en van wie men zich kan afvragen of hij behalve de lezer ook zichzelf tracht te bedriegen door te zeggen dat hij nu niet zijn slachtoffer gewurgd zou hebben, maar liefgehad. Kent hij zichzelf wel? Hij meent in elk geval dat hij zijn slachtoffer beter kent dan het slachtoffer hem heeft gekend, terwijl beiden elkaar maar één keer aankeken en het meisje waarschijnlijk net zo afwerend op hem zou reageren als ze deed toen hij haar vermoordde.
Omdat ik haar gezicht veel beter heb gekend dan zij het mijne
(p. 37)
Intussen lijkt het erop dat deze gedichten over gevangenen als waarschuwingen zijn geplaatst tussen de gedichten over huwelijk en relaties. Alsof die in een tel kunnen veranderen van relatie tussen man en vrouw in een relatie tussen dader en slachtoffer. En daarbij lijken de jeugdgedichten over 'mijn zusje en ik' dan een soort bekentenissen, zoals die van misdadiger 'Dennis de K.':
Moet ik hier nou wat schrijven over mijn jeugd, moet ik me hier
uit mijn ouders verklaren, van die mensen ken je
de koppen allang
(p. 43)
In het gedicht 'Welkom terug' worden de op proef vrijgelaten gevangenen terug ontvangen:
Ik weet hoe ze 's avonds door de poorten binnenkomen.
Hun handen nog komvormig van de vastgehouden
kinderhoofden, hun rug geknakt naar voren.
Ze dragen in hun kleren buiten mee en etensluchtjes,
hondenharen, bier, de geur van warme vrouw en
laatste sigaretten samen, groezelige lakens.
(p. 63)
Maar na dit welkom volgen twee gedichten met 'Legale activiteiten' die feitelijk neerkomen op geestelijke en lichamelijke martelingen. En het laatste gedicht gaat over een gevangene die zelfmoord pleegde.
In 2015 publiceerde uitgeverij Van Oorschot een verzamelbundel van al Perquins gepubliceerde bundels tot op dat moment: Jij bent de verkeerde en alle andere gedichten tot nu toe. Ondertussen werkte zij aan haar vierde dichtbundel, Meervoudig afwezig.
Meervoudig afwezig (2017)
Meervoudig afwezig verscheen in januari 2017 bij uitgeverij Van Oorschot. Het omslag werd ontworpen door Christoph Noordzij en de portretfoto op het achteromslag werd gemaakt door Tessa Posthuma de Boer.
De dichtbundel begint met een titelloos openingsgedicht. De overige zesentwintig gedichten zijn verdeeld in twee afdelingen: ‘De delen’ en ‘Het totale’. In de eerste afdeling worden zaken uit het persoonlijk leven besproken, zoals opvoeding en relaties, en in de tweede afdeling meer universele thema’s zoals God en de dood.
Het openingsgedicht gaat over een professor die college geeft aan een groep ongeïnteresseerde studenten. De professor probeert aan zijn studenten uit te leggen wat ‘afwezigheid’ eigenlijk is:
‘De aard van de afwezigheid, dames en heren,
is zodanig afhankelijk van ons verdwijnen
dat zij niet valt waar te nemen.’
(p. [5])
Het definiëren van afwezigheid blijkt een onmogelijke opgave. Afwezigheid kan per definitie niet waargenomen worden. Ook over dat wat niet volledig afwezig en dus nog wel gedeeltelijk zichtbaar is, heeft de professor iets te zeggen:
’Overigens’ zei hij. ‘Valt wat blijft, vanwege onze neiging
tot halfslachtigheid, vaak niet goed waar te nemen.
Denkt u bijvoorbeeld aan de maan.’
Wij bewogen ons richting de deur, iemand knipte het licht vast uit.
‘U zult de grootheid niet in het totale vinden,’
sprak de professor luid. ‘Maar het totale in de delen!’
(p. [5])
Ook gedeeltelijke afwezigheid kan dus niemand goed waarnemen. De professor noemt als voorbeeld de maan, of verderop ook het kijken naar een olifant door een sleutelgat. Beiden zijn voorbeelden van gedeeltelijk onzichtbare zaken. Wat onduidelijk blijft in dit gedicht is welk vak de professor doceert. Is hij neuro-wetenschapper, filosoof, theoloog? En waarom haken zijn studenten voortijdig af en stoppen ze met luisteren, juist in een college over waarneming?
De andere gedichten uit de bundel gaan ook over afwezigheid en verdwijnen. In het gedicht ‘Het ongeloof bij de buren’ komt bijvoorbeeld een verteller aan het woord die zelf verdwijnt - uit een relatie. Iemand - gezien de titel is het wellicht een van de buren - is daar verbaasd over en vraagt aan de verteller waarom zij gaat:
Iemand vraagt me hoe dan wel, nu iedereen de hele tijd maar gaat,
nu zelfs ik, terwijl - dichters zijn toch vol van liefde, is het niet?
Nu zelfs ik met zo’n gezicht mijn boeken in de auto laad.
(p. 10)
De buren kijken toe hoe de verteller haar boeken in de auto laadt en vragen haar waarom ze vertrekt. In het vervolg van het gedicht geeft ze antwoord:
De slechte reputatie van de wankeling, zeg ik. Men grijpt steeds naar
wat wortel schiet en stevig staat. Maar noem verzekering
geen zekerheid, slaap niet in vertrouwde armen
als andere aanlokkelijk ontbreken.
(p. 10)
De relatie die hier uit elkaar valt, is er eentje die alleen maar leek te bestaan om de onzekerheid van het alleen-zijn te ontlopen. Van een relatie verwacht men zekerheid en stabiliteit, maar volgens de verteller is het beter om soms te kiezen voor wankeling:
Zoek naar wat verdampt, verpulvert. Zoek naar aarzeling
en ongemak. De raadselachtigheid.
(p. 10)
In het gedicht ‘Op een dag geef je het kind een klap’ wordt een opgroeiend kind geïntroduceerd:
Het is toeval dat het kind groot genoeg is om boven je navel uit te
komen,
er meningen op nahoudt en slechte tafelmanieren. Dat het op de
witte muur, in kleine letters, zijn naam heeft geschreven.
(p. 15)
Het opgroeiende kind gedraagt zich niet altijd voorbeeldig en dat wordt aan het toeval toegeschreven. Uit het vervolg blijkt dat het kind een klap krijgt, en dat dit niets te maken met alles wat hiervoor is beschreven.
Het krijgt de klap immers niet omdat het te groot is geworden
of om wat het verkeerd heeft gedaan.
Het krijgt de klap omdat de vertedering op is geraakt. Alles hapert.
‘De vertedering heeft ons ver gebracht,’ zeg je. ‘Maar
de tank is leeg, de motor slaat af.’
En je kijkt naar het kind. En je geeft het een klap.
(p. 15)
Toevallig gedraagt het kind zich niet altijd, maar het krijgt de klap vanwege verdwijnende vertedering. Gaat het hier om vertedering die de ouder voelde voor het kind? Of is de vertedering tussen ouders bekoeld en wordt het kind daarvan nu het slachtoffer?
In het laatste gedicht van de afdeling ‘De delen’ verblijft de verteller in een land waar de bergen langzaam uit het landschap verdwijnen.
De mensen werkten hard om de resten hoog te houden,
sjorden de pieken opnieuw verticaal, reden sneeuw af en aan.
Soms was er gevloek te horen, dat ik fonetisch vertaalde met:
“deze klootzakken van bergen maken ons gek”.
Het waren bergen die het land waar ik was mooier maakten
en zorgden dat toeristen foto’s namen en dagjesmensen zich
door tamme paarden naar boven lieten dragen –
maar mijn hospita zei bij het ontbijt: iedere berg is onverzettelijk
in het geheugen. Elk uitzicht gaat boven de tijd.
Natuurlijk had ze gelijk. Een welwillend oog laat de dingen
die ontbreken steeds gerust de hoofdrol spelen.
(p. 22)
De inwoners van het land doen wanhopige pogingen om de bergen te redden. Ze sjorren aan pieken en rijden vrachten sneeuw aan. De verteller voert een hospita op (kennelijk is de verteller zelf ook toerist in dit land) die juist lijkt te berusten in het feit dat de bergen verdwijnen. In het geheugen zullen ze immers toch voortleven en dat wat in het geheugen nog bestaat, is niet verloren gegaan. De verteller associeert dit vervolgens met alle andere dingen die zoek kunnen raken:
Van wat zoekraakt
onthoud je tenminste hardnekkig de resten,
nog altijd de ligging, de naam.
(p. 22)
Zo laat dit gedicht zien dat alles wat verdwijnt toch ook kan blijven bestaan in het geheugen. Het eerste gedicht van de afdeling ‘Het totale’ heet dan ook ‘Nabeeld’ en gaat over dat wat nog vastgehouden kan worden:
Zelfs in de koppen van gevangen apen, las ik,
treft men bij de sectie vaak nog
hele stukken oerwoud aan.
(p. 25)
De gevangen apen zijn het oerwoud waaruit zij afkomstig zijn nooit vergeten. Het blijft in hun koppen zitten. Als iets fysiek verdwenen is, kan het nog doorleven in de herinnering.
Ook de andere gedichten uit de afdeling ‘Het totale’ gaan hier over. Zo gaat het gedicht ‘Amsterdamned,’ over de vader van de verteller, die vlak voor zijn overlijden nog figurant is geweest in de gelijknamige horrorfilm van regisseur Dick Maas
Ik zag hem twintig jaar daarna:
moordenaar die door de grachten snijdt en vrouwen grijpt
en dan, naast de klopjacht, een flits van dat gezicht.
(p. 28)
‘Dat gezicht’ is het gezicht van de overleden vader. Dankzij deze filmbeelden is het toch nog te zien.
In het gedicht ‘Een goede voorbereiding’, dat eveneens over een overleden vader gaat, staan de kinderen rond zijn open kist herinneringen op te halen.
Zijn ziekeduivenfluitje. Lofzang, boegeroep. Tekenfilmfiguren
die hij vroeger na kon doen
(p. 29)
De kistenmaker staat er ondertussen bij en houdt de kist voor hen open. Vervolgens geeft hij ook nog wat ironische en ogenschijnlijk ongepaste aanvullingen. De kistenmaker blijkt een specialist op het gebied van het geheugen en geeft de kinderen advies over de herinneringen die ze niet moeten vergeten:
'Vergeet u de pianovingers niet. De vorm
van het gezicht. Die wordt vaak meegenomen.' (p. 29)
In het gedicht ‘Conversatie’ wordt de verteller wakker naast God. God draagt een hoed en snurkt. Hij kwijlt ook een beetje:
’U bent er niet,’ zeg ik. Hij houdt zijn ogen dicht, gaat verliggen
– zijn hoed zakt af – en knikt. ‘Nou en? Gratis dicteer ik
dit gedicht,’ zegt hij. ‘Probeer het zelf
maar te verpesten.’
(p. 27)
God is afwezig, maar tegelijkertijd wel aanwezig, want hij inspireert de verteller tot het schrijven van een gedicht. Er wordt weer een spanning opgeroepen tussen het waarneembare en het niet-waarneembare. Ook in het gedicht ‘Handelingen’ gaat het over dat wat wel waargenomen kan worden en dat wat zich aan de waarneming onttrekt:
Vastgesteld is wel de afstand tot de oorsprong, niet de oorsprong
als zodanig. Daarvan is zelfs wat rest nog lichtjaren ver weg.
Wel een stem, de flarden van een grote stem – maar wat gezegd wordt
niet te horen. (p. 30)
Wat heeft dit voor consequenties voor de mens? Wat betekent het dat de mens niet in staat is om sommige zaken zintuiglijk waar te nemen?
Dit betekent dat we hooguit, met onze scherpste blik
en sterkste lens, terug zijn bij het noodgedwongen wezen
van de mens: ons vermoeden.
(p. 30)
Het vermoeden is dus alles wat de mens heeft wanneer iets niet zintuiglijk waarneembaar is. Wat niet waargenomen kan worden, kan nog wel als vermoeden bestaan.
Vermoeden omlijnt ons bestaan, een silhouet van roze krijt,
de dunne omtrek van een lijk; wij zijn wat niet meer
verder komt, voorgoed is vastgesteld.
(p. 30)
Zo komt Perquin weer terug bij de eerder in de bundel beschreven contrasten tussen het aanwezige en het afwezige, het waarneembare en het niet-waarneembare. Wanneer het totale beeld niet waargenomen kan worden, bestaat het alleen nog maar als vermoeden.
Het laatste gedicht van de bundel begint als een soort nieuwsbericht:
Ze hebben de locatie na jaren van zoeken nu toch getraceerd;
die bleek volmaakt cirkelvormig, door de duistere gebieden
van de hersenen omsloten, nabij het eiland van Reil:
ze hebben de positie chemisch gemarkeerd.
(p. 37)
De gevonden locatie wordt aangeduid als ‘nabij het eiland van Reil.’ Het eiland van Reil is een deel van de hersenen. Het is waarschijnlijk betrokken bij het koppelen van sommige zintuigen, zoals geur of smaak, aan emoties, zoals afkeer. In het gedicht ligt ‘het vergeten’ nabij dit eiland van Reil. Het vergeten blijkt dus merkwaardig genoeg heel precies gelokaliseerd te kunnen worden:
dat het vergeten zo nauwgezet te lokaliseren valt, tot zelfs
de precieze omtrek, het exacte midden en hoe
het onthouden daar omheen ligt
prachtig als een ring om
niemands vinger.
(p. 37)
De titel van de bundel is Meervoudig afwezig en in de bundel zijn ook twee verschillende vormen van afwezigheid te vinden: dat wat verdwenen is en dat wat niet waargenomen kan worden. In de afdeling ‘De delen’ gaat het over dat wat verdwenen is. Dat blijkt nooit volledig afwezig, want het kan door blijven leven in de herinnering. In de afdeling ‘Het totale’ gaat het over zaken die niet waarneembaar zijn, omdat ze niet bestaan of (gedeeltelijk) onzichtbaar zijn. Ook deze zaken blijken nog door te kunnen leven, doordat ze zich als vermoeden voordoen.
Lange armen (2018)
In de zomer van 2017 werd Perquin benaderd door de Nationale Politie. Die vroeg haar om een aantal gedichten te schrijven over het politiewerk. Eerst vond ze dat een idioot idee, want de politie en poëzie staan mijlenver van elkaar af. Ze zei: ‘Politiemensen, dacht ik, zijn meer doeners dan denkers. Het zijn mensen met een heldere missie en doelgerichte taal. Mensen die dingen zeggen als: “Rij- en kentekenbewijs graag” Of erger nog: “Liggen en blijven liggen!”.’ Wat moest zij als dichter daar nu mee?
Toch besloot ze deel te nemen aan het project. De politie vroeg haar ook niet zomaar, aangezien ze al als cipier in een gevangenis had gewerkt. Daarover schreef ze in 2012 de bundel Celinspecties. Ervaring met criminelen had ze al; nu nog met agenten. Daarnaast past dit project bij het streven van de Dichter des Vaderlands om poëzie aan de dagelijkse realiteit te verbinden. Perquin liep een aantal maanden met politieagenten in heel Nederland mee en mocht allerlei vragen stellen. Ze ging op huisbezoek, was bij arrestaties en verhoren aanwezig en maakte zelfs een achtervolging mee.
Dat resulteerde in tien gedichten over situaties waarin politieagenten zoal terecht komen. De gedichten werden in januari 2018 in de bundel Lange armen gepubliceerd. Het is een eenmalige oplage van 1000 exemplaren. Naast de tien gedichten bevat de bundel een voorwoord van korpschef Erik Akerboom en een nawoord van Perquin waarin ze terugblikt op het proces.
De gedichten gaan voornamelijk over het politiewerk op straat. In een interview met Rolf Bosboom in Het Parool (18 januari 2018) zei ze daarover: 'Dat is toch waar de meeste poëzie ontstaat. Ik denk dat het heel goed is om die verhalen te vertellen. Het is de kant van de politie waar je het meest mee in aanraking komt en waarvan ik vind dat je daar als samenleving over in gesprek moet blijven. Wat willen wij van de politie? Is de politie van ons? Wat heb je nodig om een goede agent te zijn? Iedereen vindt daar ook wat van.'
In het gedicht ‘Debriefing’ brengt een agent verslag uit van de diverse politiewerkzaamheden van de afgelopen tijd. Er komen een man die duiven verdrinkt en een dronken toerist voorbij, er wordt verteld over huiselijk geweld en een aanrijding, en tenslotte moet ook de jeugd op het goede pad worden gehouden:
Toen die schoten op het bouwterrein, daar een gaan kijken,
bleek vuurwerk te zijn. Verdachten op heterdaad betrapt:
twee bibberende jochie’s van acht en negen.
Gepreekt en gratis thuisgebracht.
(p. 18)
In het gedicht ‘Monoloog in portiek’ vertelt een overrompelde vrouw aan een agente over de inbraak in haar huis. De inbrekers zijn door haar keukenraam naar binnen gekomen en hebben veel rotzooi gemaakt. De vrouw vraagt zich af waarom ze juist haar huis moesten hebben, want ze heeft niks van waarde:
Dat gaat toch nergens om? Die grote vaas en m’n kristal.
Dat hartje dat hier op een voetje stond, die had ik
van mijn zus d’r feest en hier die mooie blauwe.
Da’s nou dus weg. Schrijft u dat op? En wat ik erger vind
mevrouw, dat nou m’n huis zo’n bende is
en ook nog m’n vertrouwen.
(p. 11)
De bundel bevat ook een gedicht over een huisbezoek. Het gedicht beschrijft huizen die inmiddels leeg en onbewoond zijn:
Hier zijn de huizen waar geen mens meer komt. Kapotgepiste
galerijen. Onbegrijpelijke villawijken. De huizen waar
de mensen wonen die verhalen lijken,
kinderen die al getallen zijn.
(p. 14)
De mensen en gebeurtenissen worden verhalen, dossiers bij de politie. Ook de kinderen die in deze lastige thuissituaties zaten, worden als nummers ingevoerd in een systeem dat hen hulp moet gaan bieden.
Het gedicht ‘Zoek’ gaat over de zoektocht naar een vermist persoon. De politie moet snel handelen en niks over het hoofd zien. Het gevoel dat er geen tijd te verliezen is kan gekmakend werken:
Waar je gek van wordt? Dat ouders wachten
en de dag dichtklapt. Weten dat er sporen zijn, te klein
voor elk oog. Een stofje, een flinter, de val van het licht.
Het is het geweld niet waarvan je wakker ligt, het zijn de keuzes
die je maakt. De tijd die tikt. De roep om harde feiten.
(p. 16)
In ‘Monoloog op straathoek’ komt een agent een straatschoffie tegen dat zichzelf gelijkstelt aan de politie. Volgens de jongen zijn ze beide een chef: de agent bij de politie, de jongen van de straat:
Ik zie aan u: hij heeft de goede smaak voor deze shit. Want wij
zijn broeders, we liepen samen over het water naar dit land
chef, zeker weten. U bent een zoon van God toch, kijk dan
hoe u staat. Daarom, ik zeg u. U mag mij alles
vragen toch? Wij zijn collega’s vriend.
Ik ben de chef van deze straat.
(p. 15)
Maar ook het werk dat meer achter de schermen plaatsvindt wordt belicht in Lange armen. In het gedicht ‘Dienst’ wordt de hoeveelheid papierwerk die op het politiebureau gedaan wordt benadrukt. Het gedicht is geschreven vanuit een politieagent op het bureau, die niet deelneemt aan de actie op straat:
Macht? De macht is van papier. Wie iets te zeggen heeft maakt
woorden tot wapens. Drijfzand, een moeras. Wat er gebeurt,
wat regels zijn, waar informatie wacht: papier.
En ik noteer week op week af de sommen van een dag
waarop de actie elders was en ik? Nog altijd hier.
(p. 13)
Op het bureau worden processen-verbaal opgemaakt en allerlei dossiers bijgehouden. Het gedicht benoemt de macht die de politie daarmee toegekend wordt: die heeft macht doordat zij bepalen wat er in de papieren terechtkomt. Maar een slachtoffer kan ook zijn/haar woorden tot wapens maken door aangifte te doen.
Het gedicht ‘Voor’ beschrijft welke dingen juist niet gebeuren, doordat de politie ze voorkomt. Een meisje dat ’s nachts alleen over straat gaat, loopt bijvoorbeeld risico op (seksueel) geweld. Maar ze komt veilig thuis:
Hier klinkt de niet geslaakte kreet van twee
uit bed gebelde ouders. De stad zwermt
van ongehoord geluid. Je luistert ’s nachts
naar de zachte voetstap van de dochter die
onaangetast de trap op sluipt.
(p. 9)
In het gedicht ‘Terug’ wordt de titel van de dichtbundel genoemd. Het gedicht beschrijft hoe een agent op willekeurige momenten herinnerd wordt aan situaties waarin hij/zij tekortschoot. In dit geval lijkt het erop dat de agent een kind niet heeft kunnen redden uit een zinkende auto:
Hoe lang zijn je armen als het er werkelijk toe doet?
Iemand zei: wie je niet redt blijft je langer bij
Dan hele rijen op het droge.
Dat zal ook wel zo zijn. Niemand die mij iets verwijt
en niemand die iets vraagt. Het is je baan.
Maar soms zie ik het water nog. Het vreemde licht.
Dat kinderhandje voor het raam.
(p. 17)
Hoewel het ook maar de baan van de agent is en hem/haar niets te verwijten valt, blijft de agent zich schuldig voelen. Op het moment dat het echt nodig was, viel het buiten zijn bereik om te helpen. De armen van de politie blijken niet altijd lang genoeg; soms zijn ze machteloos.