Astrid Lampe en de kritiek

Kritiek 1997-2009

Over de debuutbundel Rib (1997) waren de meningen in de kranten verdeeld. Zo schreef Guus Middag in NRC Handelsblad van 12 juni 1997: 'Brokstukken, losse woorden, onaffe zinnen, tussenwerpsels, haakjes, streepjes, puntjes: ze zijn geplaatst door een dichteres die er zelf weinig zeggenschap over lijkt te hebben'. Daarbij sloot de reactie van Rob Schouten in Vrij Nederland van 21 juni 1997 aan: 'Ik geloof dat Lampes taalprocédés, hoe experimenteel en fantasierijk ook, toch een beetje voorbijgaan aan het feit dat poëzie, ondanks haar verwantschap met muziek, misschien toch wel enige behoefte heeft aan een gedachte, een ideëengoed, levensvisie voor mijn part'.

Deze mening werd ook gedeeld door Piet Gerbrandy in De volkskrant (22 september 2000): 'Omdat het vaak net niet treffend of geestig genoeg is, is het moeilijk om je erdoor te laten meeslepen', al gaf Gerbrandy daarbij wel aan dat er zeker goede gedichten in de bundel te vinden waren.

Koen Vergeer was in De Morgen van 18 juli 1997 bijzonder positief. 'De poëzie in Rib is echte, mooie poëzie. En wel om twee redenen. Ten eerste blijven de gedichten boeien, ook al weet je soms niet precies meer waar de dichteres het over heeft [...]. De tweede reden waarom Rib bewondering afdwingt is het feit dat de gedichten wel degelijk ergens over gaan. Met name in het tweede gedeelte van de bundel schrijft Lampe over haar kind. Prachtige gedichten zijn dat, waarin blijkt dat de woordkunst van Lampe geen trucje is maar werkelijk een zingen, een jubelen (soms letterlijk) uit volle borst'.

De gedichten in de tweede bundel De sok weer aan (2000) werden door de recensent van De Gelderlander als 'grillig, geestig en springerig' omschreven. Ook andere critici legden de nadruk op de grappige en uitbundige kwaliteiten van de tweede dichtbundel van Lampe.

Zowel Jos Joosten in de Standaard van 21 november 2002 als Ilja Leonard Pfeijffer in NRC Handelsblad van 1 november 2002 waren over de Memen van Lara (2002) bijzonder te spreken. Joosten stelde vast: 'Astrid Lampe schrijft bepaald ontraditionele poëzie, die het multiperspectivische en veelstemmige met veel elan uitdraagt. In haar nieuwe bundel de Memen van Lara, is de boodschap of de kern van de tekst zeker niet onmiddellijk aanwijsbaar. Lampe wentelt zich in de taal, grossiert in vondsten en (verzonnen) citaten, ze dartelt door de woorden'. Verder schreef hij: 'Om feiten gaat het dan ook niet in deze poëzie. Niet de controleerbare werkelijkheid, maar het eigen samenstel van de dichteres regeert. Ik kan me voorstellen dat dit poëzie is waarvan je moet houden. Ik hou ervan'.

Pfeijffer legde het gedicht 'Hóe klinken haar hakjes in the hall of fame' onder de loep: 'Dit gedicht van Astrid Lampe is geen gedetailleerd gefijnschilderd historiestuk waarop elke gehelmde lansdrager en ieder bontgetooid paard precies eenduidig en naturalistisch staat afbeeld, het is een complexe asymmetrische Rorschachtest waarin je telkens nieuwe schoenen, actrices, bonsaiboompjes en stoomboten kunt zien. Het is geen cryptogram met een moeilijk vindbare oplossing, maar een caleidoscoop van associaties, verbanden, beelden en gevoelens. De gedichten van Astrid Lampe zijn pas af als een lezer ze zijn eigen betekenis geeft door de moed te hebben zich duizelig te laten draaien in de cakewalk van haar schuivende panelen en onbetrouwbare houvast. De lezer moet meehelpen het gedicht voor zichzelf te schrijven en te verdwalen in dat proces. Zij schrijft geen betoog of verhaal, maar mogelijkheden. Dit is chaos waarin zich ontelbare mogelijkheden van orde aftekenen, maar geen ervan is definitief. Daarom is dit goede poëzie, omdat dit poëzie is die je dappere hoofd op zoek naar houvast telkens weer leuke loertjes blijft draaien. Het is een geraffineerde kermisattractie waarbij je eigen gedachten gejojo-d worden. Ik wil nog een keer'.

Mario Molegraaf, in de Provinciale Zeeuwse courant van 29 november 2002, vond daarentegen te weinig houvast bij de poëzie van Lampe. 'Het alstublieft van de lezer is aan Astrid Lampe niet besteed. Zij vindt het gebruikelijke realisme bedrog, de wanorde in haar werk benadert de realiteit veel dichter. Poëzie die even ongrijpbaar, even ondoorgrondelijk is als het leven. Literatuur die net zo versnipperd, net zo grillig is als het bestaan. Met als enige houvast dat je nergens houvast vindt'.

Piet Gerbrandy liet in De Volkskrant (18 november 2005) zijn licht schijnen over Spuit je ralkleur (2005). Gerbrandy toonde zich gematigd positief: 'Het lezen van deze bundel is een wonderlijke ervaring, die misschien nog aangenamer zou zijn als hij door de dichter werd voorgelezen, omdat je dan niet, zoals gestaalde poëzielezers, de behoefte zou hebben iedere regel te begrijpen.' Daarnaast stelde Gerbrandy vast dat Lampe zich had doorontwikkeld sinds de publicatie van haar vorige dichtbundels. 'De gedichten van Lampe zijn welluidender geworden, verleidelijker,' al 'wordt de idylle meestal verstoord door iets zakelijks, flauws of wreeds.'

Koen Vergeer besprak de bundel in De Morgen (14 december 2005) en was een stuk uitgesprokener dan Gerbrandy: 'Het werk van Lampe wordt zowel in Nederland als in Vlaanderen de lucht in geprezen. Terecht.' Desondanks bleef Vergeer zitten met die ene prangende vraag: 'Waar gaat deze poëzie over?' Het antwoord luidde als volgt: 'Deze poëzie is alles tegelijk: ingewikkeld, lollig, platvloers, maf, hitsig, nieuwsgierig, muzikaal, baldadig, mooi, uitbundig.' En 'Spuit je ralkleur is vooral een vrolijke verruiming van de poëzie, van taal en mens, en daarom dient deze poëzie geprezen.'

Erik Jan Harmens schreef in De Groene Amsterdammer (23 februari 2007) over de bibliofiele bundel Mosselmann hallo (2006) en omschreef Astrid Lampe hierbij als ''s lands meest omineuze taalfreefighter.' Haar omgang met taal zorgde er wel voor dat Harmens moeite had om haar werk te interpreteren: 'je [weet] nooit of je goed zit. Daarvoor is de taal te bizar, te zwabberig, te mal.' Maar dat was volgens Harmens ook weer niet zo erg: 'Je moet de poëzie van Lampe niet willen begrijpen.' Want 'hoe raaskallerig de taal ook oogt, Astrid Lampe biedt de lezer een avontuur.'

In de Groene Amsterdammer (30 mei 2008) schreef Erik Lindner over de bundel Park Slope: 'Voor de traditionele poëzielezer is het werk van Astrid Lampe nog steeds flink afkicken. Ze weet van haar lezer een stampende peuter te maken die ze een ratel voorhoudt en iele kiele oele boele toelispelt.' Lindner stoorde zich niet aan Lampes opmerkelijke taalgebruik: 'Het werk van Astrid Lampe mag dan zot en ongerijmd lijken, onleesbaar is het niet. Haar taal is koket en gespeeld plat, maar altijd muzikaal, altijd verliefderig.' Hij had wel een punt van kritiek: 'Na de twee lange series is het wat moeilijk de tien losse gedichten te lezen, en dat maakt deze bundel minder evenwichtig dan haar vorige werk.'

Rob Schouten schreef in Vrij Nederland (2 augustus 2008) dat Park Slope hem kon bekoren: 'De gedichten van Astrid Lampe in haar vijfde bundel Park Slope hebben hetzelfde onverslijtbaar goede humeur als de voorgaande bundels.' Schouten betittelde de gedichten als taalknutsels, 'maar het resultaat is meer dan knutselwerk: wat die bouwseltjes openbaren, is vooral emotie en temperament.' Ook het feit dat Lampe een geheel eigen stijl had ontwikkeld, beviel Schouten: 'Dit is nou poëzie waarvan je de inhoudsopgave ook rustig als een gedicht kunt lezen. Levendig, dus, en vermoeiend, dat ook soms, maar vooral onverwisselbaar Lampe.'

Kritiek 2010-heden

Lil (zucht) (2010) werd in De Morgen (1 september 2010) becommentarieerd door Paul Demets. Hij vond de poëzie van Lampe aanstekelijk: 'Haar gedichten lijken op mini-ensceneringen.' Het was Demets opgevallen dat Lampe haar lezers vaak op het verkeerde been zet: '"u hebt een grote hoeveelheid tekst op het klembord geplaatst." Het is een verwijzing naar wat er in deze bundel gebeurt: er worden aanzetten gegeven die naar een bepaalde inhoud leiden, maar dan wordt die logica telkens weer losgelaten door er andere inhoud aan toe te voegen.' Op die manier 'krijgen haar gedichten een eigenzinnig, erotiserend ritme.'

Samuel Vriezen was lyrisch over Lil (zucht), zo blijkt uit zijn recensie in Awater (najaar 2010): 'Lil (zucht) is een van de meest explosieve bundels van de laatste jaren.' Want 'deze poëzie is opwindend, irritant, hilarisch en smakeloos. Mooi en lelijk, verheven en terroristisch ineen.' Volgens Vriezen was veelzijdigheid de grootste kracht van deze bundel: 'Flinke doses liefde en seks. En wordt er vertaald. En uitgehuwelijkt. Natuurlyriek ("heel fysiek") bedreven. En nog veel meer.' Deze combinatie van factoren maakte Lil (zucht) tot 'een geweldige bundel.'

Dieuwertje Mertens wijdde in Het Parool (19 september 2013) een recensie aan Rouw met diertjes (2013) en zag dat deze bundel vol stond met 'taalbouwsels waaruit moeilijk een duidelijke "betekenis te destilleren" valt.' Maar die betekenis was volgens Mertens van ondergeschikt belang: 'Het draait om de taal zelf, de (klank)associaties, het vervreemdend effect van twee woorden naast elkaar.' Maar 'helemaal van een suggestie van betekenis verstoken zijn de gedichten dus niet. En juist dat maakt Lampes gedichten zo spannend, ze roepen iets op, maar je kunt er niet bij en erg logisch is het ook allemaal niet.'

In Awater (najaar 2013) verscheen een recensie over Rouw met diertjes van Menno Hartman. Hartman zag dat Lampe veelvuldig putte uit andermans werk: 'Lampe kan dus poëzie scheppen uit poëzie van anderen. En soms levert een opgedolven zin in een ontketend verband ook iets verbazingwekkend levends op.' Maar Hartman vond de keuze voor het thema 'rouw' een ongelukkige, want Lampe 'maakt daarmee haar laatste bundel ook een versie schameler dan haar werk was.' Rouw met diertjes stak dan ook wat schril af bij Lampes eerdere bundels die 'een sprankelender en humoristischer universum' opriepen.