Het leven van W.G. van Focquenbroch

Er is weinig bekend over het leven van W.G. van Focquenbroch. Wanneer hij werd geboren is bijvoorbeeld onduidelijk, maar de datum van zijn doop in de Oude Kerk van Amsterdam is wel overgeleverd: 26 april 1640. Uit het kerkregister blijkt dat hij de zoon was van de 42-jarige 'Paulus van Focquenbrouc de Jonge' (afkomstig uit een Antwerpse familie van kooplieden) en Catrina Sweers. De ouders waren in 1629 in ondertrouw gegaan en hadden meerdere kinderen. Vanaf 1644 woonde het gezin in 'De zilveren doornenkroon', in de Anthonisbreestraat, maar in 1649 kwam aan de kennelijke welstand van het gezin een einde en werd door de Desolate Boedelskamer een acte opgemaakt van de boedel van 'Paulus van Fockenburgh' (de spelling van namen was niet consequent in die tijd). Later woonde het gezin op de Oudezijds Voorburgwal en op het Singel. De ouders van Focquenbroch overleden in 1666 (Boontje, 1966, p. 46; Ligt, 1970, 293).

Waarschijnlijk doorliep Willem Godschalck de Latijnse school aan de Nieuwe Zijde in Amsterdam. Dat is af te lezen uit twee inscripties in het Album van Jacobus Heyblocq, dat bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek. In één daarvan noemde Focquenbroch zich diens 'dienaer, vrindt, en neef' (Ligt, 1970, p. 295).

Focquenbroch studeerde eerst theologie in Leiden, getuige de dissertatie Disputatio theologica de promessis V.T. (die overigens geschreven werd door zijn hoogleraar Johannes Hoornbeek). Op 30 maart 1661 verdedigde Focquenbroch deze dissertatie in een openbaar debat. Waarschijnlijk studeerde hij vanaf 1658 tot 1661 in Leiden, als bursaal van het Fonds Hans Rombouts. De stipendiaten van dat fonds voor arme studenten woonden in het Collège Wallon aan de Groenhazengracht en de Doelengracht. Uit de opdrachten in de dissertatie zijn deze gegevens af te leiden. (Jonge, 2003, p. 2).

Na zijn Leidse tijd vertrok Focquenbroch naar Utrecht. De studentenalmanak van de Utrechtse Hogeschool vermeldt dat hij zich op 29 maart 1662 liet inschrijven. Op 10 juni van dat zelfde jaar promoveerde hij tot doctor in de geneeskunde op een dissertatie over syfilis, De lue venerea (Boontje, 1966, p. 46). Na zijn promotie verhuisde hij naar zijn geboortestad om daar aan de slag gaan als 'Practicijn Ordinaris ter Diaconye deser stede' (armendokter). Echter, erg enthousiast blijkt Focquenbroch niet te zijn over zijn verworven (tijdrovende) ambt, zoals is te zien in het gedicht ‘Bruylofts-dicht, of Al wat je belieft. Op de huwlijcks-feest van monfr. N. N. en juffr. N. N.':

Want nouw heeft hy het Officie,

Of eer bene, of maleficie,

Dat hem ’s jaers wat schoenen kost.

Seeper, had ick 't toen gelaten,

't Had my Soolen kunnen baten,

En jouw een goet Bruylofts-Dicht

(p. 50)

De dichter stak zijn onvrede niet onder stoelen of banken; de onbezoldigde geneesheer beschreef zijn functie eerder als een last dan als een lust. Cynisch stelde hij dat zijn schoenzolen gespaard hadden kunnen blijven wanneer hij zijn tijd had kunnen wijden aan de dichtkunst. Over deze Amsterdamse jaren is evenmin veel bekend; wel verschenen in deze periode zijn eerste vertalingen, blijspelen en gedichten.

Aan de Goudkust

Na zes jaar werkzaam te zijn geweest als geneesheer besloot Focquenbroch zijn leven een drastische wending te geven. Hij diende een aanvraag in bij de Amsterdamse Kamer om bij de Heren XIX te worden voorgedragen als fiscaal (douanebeambte) bij de West-Indische Compagnie. Op 23 april 1668 kreeg hij de functie, op 17 juli 1668 vertrok hij met het schip 'De Gideon' vanaf Texel naar de kust van Afrika, waar hij op 18 september 1668 arriveerde. Zijn neef Philip van Heeden maakte dezelfde reis. In Guinee (tegenwoordig Ghana) werd Focquenbroch, naar eigen zeggen, 'de tweede persoon van een kleyn koninckrijk' (Focquenbroch, 2007, p. 56). Hij woonde in het (op de Portugezen veroverde) fort Saô Jorge da Mina (Sint Joris van de mijnen), dat later werd omgedoopt tot Elmina.Zijn neef overleed er in 1669.

Ook hier vond hij niet zijn geluk: uit De Afrikaanse brieven van Focquenbroch blijkt dat hij leed aan melancholie en dat hij terug verlangde naar zijn vrienden en zijn geboorteland. Hij vermoedde dat - zonder het genoten aanzien -'dese plaets in korten tijdt tot een Doot-kist souw verstrecken, en sulcks alleen uyt puure droefheyd, door het missen van mijn goeje Vrinden'. Enige troost en vermaak vond hij 'by den Opper-Koopman, by den Domine, by mijn Boeken, en by de Negen Susters van den Helicon: Want de Rest van dese Kust, zijn meest altemael vol vuylicheden, (als Drockenschap, en Hoerery), en dieshalven […] mijn Vrindschap gansch onwaerdigh' (Focquenbroch, 2007, p. 58).

Over de plaatselijke vrouwelijke bevolking was hij evenmin positief: 'Wat d dames van plezier betreft, c.q. negerinnen en mulattinnen (quae hic in dilitiis habentur [die hier als lekkernij worden beschouwd], die zijn in mijn ogen op zo'n dodelijke, onbeschaamde, desperate, ja zelfs goddeloze manier lelijk, dat ik zelfs als ik een hond was, er nog niet tegenaan zou willen pissen, wat betekent dat ik dit land ongetwijfeld als zuivere maagd weer zal kunnen verlaten (id est, als ik tenminste als maagd gekomen ben), tenzij de zinnen me opeens totaal gaan bedriegen' (hertaald door Thomas Rosenboom: Focquenbroch, 2007, p. 59).

De handelspost Elmina

Als fiscaal was het Van Focquenbrochs primaire taak om toezicht te houden op de handel en het financiële verkeer binnen het gebied. Hij was er verantwoordelijk voor dat er niet buiten de Compagnie om handel werd gedreven. Wie toch betrapt werd moest zijn handel afstaan en een boete betalen. De fiscaal ontving een derde van de in beslag genomen goederen en van de boete. Op deze manier kon Focquenbroch een aardig fortuin bij elkaar krijgen.

Op de handelspost had Focquenbroch een vooraanstaande positie: hij woonde op het kasteel en dineerde aan dezelfde tafel als de gouverneur. Dat zijn positie niet alleen voordelen met zich meebracht, ontdekte Focquenbroch al snel. De hiërarchie binnen de vesting zorgde er voor dat het nagenoeg onmogelijk was om persoonlijke relaties te ontwikkelen. Over de lokale bevolking was hij niet te spreken: zij waren barbaren. Het sprookjesslot veranderde voor Focquenbroch in een 'zwaarmoedig kasteel', gelegen op een 'schrale, kale rots, waar de zee met een eeuwig, naargeestig geluid tegenop beukt'. Het leven op die kale rots zonder zijn dierbaren maakte hem zwaarmoedig. Hij dronk niet meer, raakte de 'juffers' niet aan. Zijn enige overgebleven geliefde bezigheid was roken. Focquenbroch ging leven naar zijn favoriete lijfspreuk: 'Fumus Gloria Mundi. Of Des Werelts Glory is maer Roock: En Roock is s' Werelts Glory oock'. (Focquenbroch, 1977, p. 15; Focquenbroch, 2007, p. 63).

Focquenbrochs brieven uit Afrika

In de zeventiende eeuw was de brief het enige communicatiemiddel tussen de werelddelen. De Verenigde Oost-Indische Compagnie - en later ook de West-Indische Compagnie - kenden een omvangrijk postverkeer. Buiten de handelspost werd ook de persoonlijke post via deze kanalen vervoerd. Voor Focquenbroch was het, als hoge functionaris, eenvoudig om brieven te sturen naar bekenden in zijn vaderland. Bovendien was hij goed op de hoogte van het komen en gaan van de schepen.

Focquenbrochs brieven waren nagenoeg allemaal gericht aan een goede vriend van hem, Johannes Ulaeus. Ulaeus, een geletterd theoloog, bewaarde deze brieven en nam ze op in de door hem verzorgde postume bundel Afrikaense Thalia. In deze brieven beschrijft Focquenbroch vermoedelijk waarheidsgetrouw de omstandigheden van zijn sociale leven op het kasteel El Mina. Na het overlijden van zijn neef veranderde de toon van zijn brieven.Focquenbroch schreef in zijn eerste brief nog van een bosrijk land met vruchten in overvloed. In de daaropvolgende brief schreef hij daarentegen van een verdoemd oord waar het noodlot hem naartoe had gevoerd.

Melancholie

Wat voornamelijk uit Van Focquenbrochs brieven en poëzie naar voren komt is zijn sombere gemoedstoestand. Hij was – mede door zijn isolement – terneergeslagen en voelde zich een gevangene in het fort. Typerend voor zijn gemoed is de beschrijving van de gebrekkige staat van zijn viool (in de hertaling van Thomas Rosenboom), enkele weken na de dood van zijn neef:

Mijn viool, die droef aan de muur hangt, is er zo desolaat aan toe dat u er alleen de bassnaar nog op zou vinden. De klankkast van dat droeve instrument biedt intussen onderdak aan zoveel spinnen, dat het mij niet zal verbazen als die er straks toe overgaan om met hun eigen weefsel nieuwe snaren te maken.

(Focquenbroch, 2007, p. 65)

Dat Focquenbrochs beschrijving van de viool met alleen nog een overgebleven bassnaar een metaforische beschrijving van zichzelf is, lijkt evident. Hij leed aan zwartgalligheid of melancholie. Zwartgalligheid – tegenwoordig zouden we spreken van depressie – was in die tijd een alom bekende ziekte die voornamelijk dichters en geleerden leek te treffen. Volgens zeventiende-eeuwse opvattingen bestond het menselijke lichaam uit een combinatie van vier sappen: bloed, gele gal, zwarte gal en slijm. Per levensfase was een van hen overheersend. Zwarte gal overheerste de mens van middelbare leeftijd. Logischerwijs kwam het dus voor dat ieder mens die de ouderdom bereikte te maken kreeg met een vorm van zwartgalligheid. Maar als dit extreme vormen aannam, zoals bij Focquenbroch, sprak men van een ziekte.

Spes Mea Fumus Est (mijn hoop is rook)

Om te genezen van melancholie moest de patiënt de zwarte gal neutraliseren met zijn tegenpolen. Zwarte gal was een koud en droog sap dat dus bestreden moest worden met warme en natte vloeistoffen. Humor gold als een remedie, want lachen deed de lever schudden waardoor de productie van gal werd gereduceerd. Verder waren muziek en seks geschikte medicijnen. Maar voor Focquenbroch waren deze voorschriften onuitvoerbaar: hij verachtte prostitutie (bovendien hield hij niet van de lokale vrouwen), zijn vrienden waren in de Nederlanden en zijn viool was stuk. Het enige wat hem troost en hoop bood was – een van oudsher beproefd geneesmiddel – tabak:

Spes mea fumus est

  Wyl ick, dus sit, en smoock een Pijpjen aen de haert,

Met een bedruckt gelaet, de oogen na de aerd,

d' Een elboogh onder 't Hooft, soeckt mijn gedacht de reden,

Waerom 't geval my plaeght met so veel straffigheden?

De hoop daer op, (die my vast uytstelt dach, aen dach,

Schoon dat ick nooyt yet goets van al mijn hoopen sach)

Belooft my wederom haest tot mijn wensch te koomen:

En maeckt mij grooter als een Keyser van Out Romen.

Maer nauw ist smoockend kruydt verbrant tot stof, en asch,

Of 'k vind my in die standt daer ick voor dees’ in was.

En nauw sie ick de roock in yd’le lucht verswinden,

Of 'k segh, dat ick in 't minst geen onderscheyt kan vinden,

In, of ick leef of hoop, of dat 'k een pypje smoock;

Want 't een is niet als windt, en 't ander niet als rook:

(p. 123)

In Guinea was er nog een geneesmiddel tegen melancholie aanwezig, het belangrijkste van alle: het 'goud'.Focquenbroch beschreef het heilzame middel uitgebreid (hier in de hertaling van Thomas Rosenboom):

het goud is goed, en dat is het enige dat mij met alle ongenoegens hier verzoent; er bestaat immers geen krachtiger balsem voor de ziel dan geld. Daarom ben ik vastbesloten om alles gelaten te ondergaan en ondertussen, zo lang ik hier nog ben, zoveel mogelijk mijn zakken te spekken, en de genoegens van de wereld nog een jaar of zes te vergeten, net alsof ik dood was.

(Focquenbroch, 2007, p. 65)

Zijn doel was duidelijk, maar helaas, levend zou Focquenbroch het land nooit verlaten. Zijn exacte sterfdatum is niet bekend. De vroegste datum waarop kan worden afgeleid dat Focquenbroch gestorven is stamt uit 1670. Uit archiefstukken blijkt dat in november van dat jaar Focquenbrochs positie van fiscaal vacant was. Er bestaat de mogelijkheid dat hij een andere positie ging bekleden, ontslag nam of kreeg, al kan dit, gezien de toenmalige verhoudingen, als uitgesloten beschouwen worden. Bovendien heerste er in het fort in 1670 een epidemie, waarvan hij het slachtoffer kan zijn geworden. Met zekerheid kan wel vastgesteld worden dat Focquenbroch in 1673 overleden was. De Thalia-uitgave van dat jaar bevatte het gedicht 'Op d'ontijdige doodt van de aardige en zoetvloeiende poëet W.G. van Focquenbroch, Medicijn Doctor; Overleden op de Kust van Guiné'.Als hij in dat jaar overleed, werd hij drieëndertig jaar oud, maar waarschijnlijker is dat Focquenbroch rond zijn dertigste jaar stierf.