De gedichten van W.G. van Focquenbroch

In de zeventiende eeuw werd de poëzie vaak een maatschappelijke functie toegekend. De meest belangrijke taken waren het formuleren van de maatschappelijke en geestelijke standpunten. Deze poëzie werd voornamelijk geschreven naar aanleiding van gelegenheden zoals oorlogen en politieke of religieuze gebeurtenissen,grotendeels nog in de traditie van de rederijkers. Het is daarom niet vreemd dat de zeventiende-eeuwer, gezien alle morele zorgen, didactische poëzie wist te waarderen. Maar Focquenbroch voelde zich niet verbonden met deze voorschriften van de literatuur. Hij nam zichzelf niet geheel serieus:

Waer wil dit henen Meester Fock?

Gans bloed! wat hebj' het byster drock,

Met 't schrijven van je malle grollen:

Hoe staet de Brein-kas jouw soo dwars?

(p. 33)

Variatie en omvang

Het werk van Van Focquenbroch mag naar vorm en inhoud buitengewoon gevarieerd genoemd worden. Zijn gepubliceerde poëzie en proza beslaan gezamenlijk ongeveer 850 pagina's. Het grootste deel daarvan wordt ingenomen door poëzie met diverse onderwerpen, uiteenlopend van de antieke godenwereld tot menselijke en alledaagse bezigheden. Naast zijn lyrische teksten schreef hij ook twee kluchten, twee blijspelen en een aantal brieven. Het aantal gepubliceerde gedichten in de drie bundels Thalia, of Geurige Sang-godin I, II en de Afrikaense Thalia komt uit op meer dan tweehonderd.

Erotische gedichten

Meer dan de helft van de tweehonderd gedichten is erotisch van aard. De zeventiende-eeuwse fatsoensrakkers waren geschokt door de platvloerse taal van de dichter. Zij zagen de erotische verzen als een regelrechte aanval op de zedelijkheid van de bevolking. In het gedicht'Op Griet'is een vrouw met een wel zeer grote vriendenkring beschreven:

Griet seyt, sy leent haer buyck alleen maer aen haer vrinden

Wear souw men dan in 't landt een vyand van haer vinden?

(p. 74)

Ook'Aen de Twee handighste stijfertjes des weerelts' staat vol met seksuele toespelingen. Het gedicht lijkt te gaan over stijven van linnen – een veelvoorkomende bezigheid van zeventiende-eeuwse huisvrouwen. Maar met behulp van de beelden van deze huishoudelijke taken wordt door Focquenbroch een erotische vergelijking opgebouwd:

Sa,waer sijn je Stijfsel-potten?

Jongens! is je Stijf-tuygh rêe?

Wy, die ghy vaeck scheldt voor sotten,

Brengen 't onse altijt mee.

Want om uw lien te gerijven,

Is ons tuyghjen altijt klaer:

Soo ghy ons wat wild doen stijven,

Onse stijfsel is al gaer.

(p. 88-89)

Gelegenheidsgedichten

Een deel van de verzen bestaat uit gelegenheidsgedichten; deze zijn geschreven naar aanleiding van huwelijken, verjaardagen of het nieuwe jaar. De overige gedichten zijn drinkliederen, puntdichten, grafschriften of lyrische verslagen van wapenfeiten. Vooral zijn grafschriften stonden vol met vulgaire en obscene woorden zoals te zien in 'Graf-Schrift':

Hier leyt een fijn-man, die wel eer

Stierf door sijn eygen lijf-geweer;

Wijl hy daer mee, om tijt verdrijf,

Wat speelden op sijn buur-vrouws lijf.

Waer hy nu is kan ick niet gissen:

Maer ‘k souw schier wel gelooven, dat

Hy 't Paradijs heel vlack sal missen,

Soo hy de wegh soeckt door dat gat.

(p. 75)

Provocaties

Een aanzienlijk aantal verzen is geschreven in het Frans. In elk geval een derde van de verzen kon worden gezongen (Boontje, 1966, p. 38). Focquenbrochs burleske werk trok de meeste aandacht. Van Focquenbroch was een veelzijdig dichter: hij bracht ook maatschappelijke kwesties onder de aandacht en stelde zich kritisch op tegenover de gevestigde orde. In het provocerende gedicht 'Op Amsterdam' werd de Amsterdamse aristocratie in een kwaad daglicht geplaatst:

't Gelt-suchtigh Amsterdam met al haer soete keyers,

Stoft al te moedigh op haer opgevulde tas;

De maegre gierigheydt, die steets haer Af-god was,

Maeckt dat dit hoen niet leydt, dan stront, in plaets van eyers.

Wat vind een eerlijck man op aerd, soo duldeloos

Dan dat hy hier een aep moet als een mensch gekleet sien?

En dat hy 't loflijck goudt moet aen een sot besteet sien?

Die als een stront-vliegh sit te prijcken in een Roos.

O Schraele kaerigheyt! met uw verslenste koonen!

Hoe plant ghy dus uw stoel in dees beruchte Stadt?

ô Lukvrouw al te blindt! hoe stort ghy dus uw schat,

In een vergult Paleys, daer niet dan varckens woonen?

(p. 76)

Liefde

Een veel bezongen onderwerp in Van Focquenbrochs poëzie is de liefde. Het is opmerkelijk dat zijn liefdespoëzie voornamelijk een serieuze aard heeft. Deze gedichten vertonen elementen die men in het werk van een petrarkist kan verwachten en niet bij een burlesk auteur. Typerend voor het petrarkisme is dat de aanbeden vrouw wordt geportretteerd als een toonbeeld van volmaaktheid. De aanbidder is geheel in de ban van zijn geliefde, maar zijn geluk is ver te vinden. De vrouw toont zich ongevoelig voor de liefdesverklaringen van de onfortuinlijke man. Merkwaardig genoeg is deze tegenstelling ook terug te vinden in de poëzie van Focquenbroch. Maar zijn verzen geven wel vaak een karikaturale versie van de petrarkistische liefdesgedichten. De auteur wekt in het gedicht 'Aen mejuff. N.N.' de impressie dat hij een klassiek liefdesgedicht ten gehore zal brengen om vervolgens in de laatste regel van elk kwatrijn de aanbeden vrouw een forse belediging toe te dienen.

O Schoone! siet ghy niet dat ick geheel op 't lest loop?

Sunt gymyn vryheydt hebt door uw gesicht ontrooft,

't Geen u met heldre glans soo glinstert in het hooft,

Gelijck een dove-kool in een bescheete mesthoop?

Ick stae gelijck vervoert, wanneer uw aessems geur,

Die door twee lipjes vloeyt, die alle daegh vervellen,

My alsoo aengenaem de geesten komt ontstellen,

Als een benauwde lucht, uyt Goossens achterdeur.

(p. 5)

Hoogdravende motieven in de liefdespoëzie worden omgevormd tot het omgekeerde, met een komisch effect tot gevolg: de adem van de 'mejuffer' wordt vergeleken met de stank van een wind. Naast het bespotten van de petrarkisten neemt de dichter ook zichzelf op de hak. 'Meester Fock', zoals hij zichzelf noemt, probeert in de gedichten met behulp van een pijp de teleurstellingen die het lot en de liefde hem gegeven hebben te vergeten. De rook van zijn pijp doet hem inzien hoe vergankelijk het leven uiteindelijk is. Hij schrijft zelfs zijn eigen grafschrift:

Hier leydt in 't onder-aerdsche hock,

Het rift van d’arme Mr. F.

Begraeven onder deesen koor-steen:

Hy was gebooren t' Amsterdam,

Soo Swart als een Westfaelse-ham,

Door roockt gelijck sijn besjes schoorsteen.

Den roock was oock sijn Element,

Waer door hij meenigh parckement

Heeft om den damp aen stuck gekurven.

Hy heemeld' op een Donderdagh;

Had hy gewacht tot Saterdagh,

Hy was soo vroegh noch niet gesturven.

(p. 93)

Wanhoop

In het bovenstaande grafschrift – gepubliceerd in het tweede deel van de Thalia – stelt de dichter zich nog relativerend op ten opzichte van de vergankelijkheid van het (aardse) leven. Maar in het derde deel van de Thalia neemt de radeloosheid ten aanzien van het naderende noodlot de plaats in van de dichter zijn relativerend besef, zoals in het gedicht 'Verbaesde klachten. Aen 't nootlot':

O Droevig nootlot 't geen my steets op nieuws doet suchten!

Sult ghy my nimmermeer, doen 't endt sien van mijn smart,

Maer eeuwigh dagh, op dagh, mijn droef, en quynend hart

Weer knellen onder 't juck, van Duysendt ongenuchten?

 Wat heb ick wreede Beul, mijns levens ooyt misdean,

 't Geen, immer heeft verdient dat ghy my dus verbolgen,

Met nieuwe quellingen gestadig moet vervolgen,

En daegelijcks mijn ziel, met varsche geessels slaen.

 Ist niet genoegh uw haet, ses jaren te verdragen,

En al te lyden dat een ziel ooyt lyden kon,

Maer moet uw Tyranny, gelijck een Helsche bron,

Met soo veel bitterheyd, volharden my te plagen?

 Sal 't endt van mijn verdriet, dan 't endt mijns levens zijn?

En wilt ghy eeuwigh my doen domp'len in d'ellenden,

Sonder dat 'k immermeer, derf hoopen te sien enden:

Uw haet, en mijn verdriet, uw strafheydt en mijn pijn?

 Bestiert u God Jupijn door sijn rechtvaerdig' handen?

Waerom word ick van u dus t'onrecht dan geplaeght?

En segh, waerom mijn ziel alleen uw wreetheyd draeght,

Daer 'k meer als an'dre nooyt my tegens hem aenspande?

 En nochtans vindt ick elck van uwe strafheyd vry,

En niemandt voelt op d'Aerd, als ick u felste slaegen

En 't geen veel andere diende met my te draegen,

Leght g' ongerechtveerdelijck, alleenigh maer op my:

 Of soo ghy maer alleen wordt van 't geval gebooren,

Waerom? wyl men 't geval soo ras verandren siet,

Verandert ghy met een dan oock uw wreedheyt niet,

Maer traght my dagh aen dagh in nieuw verdriet te smooren?

 Helaes! wijl ick dan dus uw felle straffigheyd

Gedwongen ben altijdt soo langh ick leef te draegen:

Schenckt my dan na de maet, van al dees felle slagen

Op dat ick die verdraegh, oock soo veel lijdtsaemheyd.


(p.121-122)

Het gedicht portretteert een zwartgallige man die ten prooi is gevallen aan een niet-afwendende wanhoop. De klachten zijn gericht tegen de onrechtvaardigheid van het noodlot. In vergelijking met zijn vroegere werk overheerst hier een negatieve gemoedstoestand. De bitterheid en de onversierde wanhoop die het gedicht uitstralen, onderscheiden Focquenbroch van zijn tijdgenoten.

Recalcitrant

Focquenbroch voelde zich niet gebonden aan de voorschriften van de literatuur. Zijn Nederlandse tijdgenoten vonden dat literatuur een belangrijke maatschappelijke functie had. Auteurs hadden volgens hen de taak om een ideaalbeeld van wereld te scheppen om zo een wenselijke werkelijkheid voor hun lezers te creëren. Literatuur moest zinvol en aangenaam zijn voor de samenleving. Focquenbroch was van mening dat zijn gedichten aan geen van deze voorschriften hoefden te voldoen. Vooral het feit dat hij zelf beklemtoonde dat zijn gedichten geen maatschappelijk doel dienden, maakte van hem een recalcitrante dichter. Het kon hem kennelijk niet schelen hoe zijn werk ontvangen werd. Hij schreef niet om zijn lezers te vermaken of voor te lichten. Het enige nut van zijn verzen was de voldoening die hij zelf kreeg bij het schrijven ervan. Het was, samen met de tabak, een medicijn tegen zijn melancholie.

Oock soo verseeker ick u, dat het den Drucker seer weynigh, en my noch minder sal scheelen, of dit [de derde druk van Thalia I] by een genaeyt papier (soo men het slegs duur genoegh wil betalen) voor bemorste vodden, in de Botterhuisen, en Tobaxkwinkels gebruykt, dan of 't van een party sotten ghepresen, of gelaeckt wort. Want nademael ick het tot niemandts, dan tot mijn eygen vermaeck gemaekt, en dat het den Drucker tot niemants dan tot syn eygen profijt ghedruckt heeft, so kundt ghy wel ghelooven, dat hy alleen door het verkoopen, en ick door alle soorten van onthael, even vernoeght kan zyn.

(p. 30)