P.C. Hooft en de kritiek

Lof tijdens het leven van P.C. Hooft: Gy treedt oover de hoofden en toppen der Neederlandtsche Poëeten heene

In 1636 verzorgde Jacob van der Burgh de eerste verzameluitgave van Hoofts poëzie onder de titel Gedichten. Deze editie bevatte naast Hoofts lyriek ook zijn toneelspelen Geeraerdt van Velsen, Baeto en Granida. Dat deze toneelstukken populair waren blijkt uit de verschillende herdrukken: Geeraerdt van Velsen werd tijdens Hoofts leven negen keer gedrukt enBaeto vijf keer. De lyriek had waarschijnlijk een kleiner leespubliek, maar in 1644 volgde nog wel een herdruk van de Gedichten.

Gedichten van den heere Pieter C. Hooft (1636)

In het voorwoord op de Gedichten (1636) is Jacob van der Burgh zeer lovend over Hooft. Hij roemt zijn bijdrage aan de literaire vernieuwing, die volgens hem door Spiegel was begonnen. Ook schrijft hij:

Want het zal een schrandere ziel pijnelijk vallen deze rijmen zonder ontzettinge te lezen: zoo kunstigh heeft de dichter ten hole der zaeken de rechte toonen, daer onze gemoeden van geraekt werden, weten uit te boezemen, en met zulke onbereikelijke fraeyigheid op te pronken, datze alle de bewegingen van onze innerlijkste gedachten bemaghtigen.

Andere auteurs waren ook vol lof over Hoofts letterkundige bezigheden. Zo noemde Roemer Visscher hem in zijn Sinnenpoppen (I, 50) 'de eenige Phoenix der Duytsche Poeten, die ons tot noch toe verscheenen en ter handt ghekomen zijn'. Huygens overtrof deze lofuiting nog door ook een voorspelling te doen voor de toekomst. Hij noemde Hooft 'Gheluckich Hooft-Poeet van all die Hollandt baerde en Hollandt baren sal' (Worp, 1892, p. 196). Barlaeus gaf zijn mening over Hoofts poëzie in een Latijnse brief, waarin hij over Hoofts gedicht 'De Hollandsche groet aen den Prinsse van Oranien' schreef:

Ik zie in u niet dan 't geen verheeven is, 't verstandt, de styl, het Slot, daar gy in gebiedt, ook zelfs uw naam. Gelyk gy uit dit Slot de dingen die onder u zyn van booven beschouwt, zoo versmaadt gy ook de rymers die laag bij de aarde kruipen. […] Gy treedt oover de hoofden en toppen der Neederlandtsche Poëeten heene, en als een cypresboom in de lucht, versmaadt gy de laage tamarinden.

(Vertaald door Geeraerdt Brandt: Brandt, 1969, p. 14)

Volgens Barlaeus is alles in Hooft verheven, tot zijn naam aan toe. Zoals hij vanuit de hoogte van het Muiderslot alles van bovenaf bekijkt, zo staat hij ook boven de andere Nederlandse dichters. En als een hoge cipresboom, staat hij boven de lage tamarindebomen. Vondel heeft zich ook over Hoofts dichtwerk uitgesproken in zijn Lof der zeevaert:

Wy krygen in't gesicht den hoogen Burgh van Muyen,

Daer Hoofd der Rymers hoofd met veersen streelt de buyen,

(Vondel, 1929, p. 455)

Vondel noemde Hooft dus ook het hoofd van de dichters en schreef dat Hooft met zijn poëzie de stormen kon kalmeren.

Geeraert Brandt, Lykreeden over den Heer P.C. Hooft (1647)

Na de dood van Hooft: Prins der Dichteren

Ook na zijn overlijden was er veel lof voor Hooft. Op 28 mei 1647, de dag na Hoofts begrafenis, werd hij in de Amsterdamse schouwburg herdacht. Er werd een lijkrede ter herinnering aan hem uitgesproken, geschreven door Geeraerdt Brandt. Over Hoofts poëzie schreef Brandt:

*Gaan onze oogen weiden in de Poëzy, wat schrandre ziel kan sijn dichten zonder ontzetting leezen; zoo konnen de toonen van sijn maatgezangen alle onze innerlijxte gedachten en oordeel bemachtigen. Zoo een vernuft als ’t zijn, was machtig ’t onweesentlijk tot weesentlijk te maaken; *

(Brandt, 1969, p. 6)

De dichter Reyer Anslo schreef het gedicht 'Muyden in rou, over de doodt van den heer P.C. Hooft'. Hierin noemt hij Hooft de prins van de dichters:

Wie wil nu roem op rijm en eer op dichten dragen

De Prins der Dichteren is door de doodt verslagen.

(Brandt, 1969, p.4)

Later, in 1677, schreef Geeraerdt Brandt ook een biografie van Hooft. Over Hoofts schrijftalent zei hij het volgende:

Ook wist hy zyne eige vonden met zulk een uitneemend cieraadt van taale t’ontfouwen, en zyn oovereedele gedachten zoo krachtig ten toon te stellen, dat de schranderste Leezers zich oover zyne zinuiting niet genoegh konden verwonderen:

(Brandt, 1969, p. 23)

Portret van Willem Bilderdijk, uit: R.A. Kollewijn, Bilderdijk: zijn leven en werken (1891)

Achttiende eeuw: iets van uwen roem verdoofd

Na al deze loftuitingen is het opvallend dat Hoofts poëzie in de achttiende eeuw niet erg populair was. De enige editie van zijn poëzie in deze eeuw werd in 1703-1704 uitgegeven als onderdeel van een uitgave van al zijn werken. Ook zijn toneelstukken werden niet vaak herdrukt. De Warenar was nog het populairst met vier herdrukken, maar Geeraerdt van Velsen kwam maar twee keer uit en Baeto één keer. Volgens Petiet (2011) leefde de interesse voor de literatuur van de Gouden eeuw aan het eind van achttiende eeuw weer op. Auteurs zoals Hooft en Vondel dienden als inspiratiebronnen voor schrijvers die ontevreden waren over de eigentijdse literatuur. De dichter Bilderdijk beschreef deze ontevredenheid in een gedicht uit 1788:

Uw val genaakt, roemruchte Vondel,

En de uwe, nog doorluchter Hooft! *

*Door ieder nieuwen dichtbondel


Wordt iets van uwen roem verdoofd.

Voorstelling van de Muiderkring, uit: P.J. Andriessen, De Muiderkring of, Vijftien jaren van den bloeitijd onzer letterkunde, 1623-1637 (1868)

De negentiende eeuw en de mythe van 'De Muiderkring'

Tussen 1800 en 1813 werden de auteurs uit de Gouden Eeuw ingezet als middel voor nationaal herstel, doordat ze herinnerden aan het roemrijke verleden van het vaderland (Petiet, 2011, p. 44). De gedichten van Hooft werden daarna ook weer vaker uitgegeven. Tussen 1871 en 1875 werd een editie uitgegeven van al zijn gedichten, die in 1899 herdrukt werd.

In deze tijd werd ook de mythe van 'De Muiderkring' populair. Volgens deze opvatting kwamen er regelmatig dichters, schrijvers, schilders en musici bijeen in het Muiderslot om te musiceren, voor te dragen en te discussiëren. Het klopt dat Hooft bezoek kreeg van verschillende vrienden zoals Huygens en Susanna van Baerle, Anna en Maria Tesselschade Roemers, Vossius en Barlaeus, Laurens Reael en de koopman Joost Baeck. Maar zij kwamen in kleine groepjes en niet allemaal tegelijk. Ook werden er in de negentiende eeuw leden aan de Muiderkring toegevoegd die nooit op het Muiderslot waren geweest, zoals Jacob Cats. Toch bleven deze ideeën tot in de twintigste eeuw voortleven.

De aandacht voor Hooft concentreerde zich vanaf deze tijd rond de herdenkingen van zijn geboorte- en sterfdatum. Zo werd in 1881 zijn driehonderdste geboortedag gevierd met een opvoering van de Warenar. Ook schreef literatuurcriticus Conrad Busken Huet in datzelfde jaar een essay over Hooft. Hierin stelt hij dat het de erotische poëzie van Hooft soms aan hartelijkheid ontbreekt, maar dat de hoffelijkheid van de gedichten dit weer goedmaakt. Zijn eindoordeel over Hoofts poëzie is:

Met de pen is hij Nederlands grootste kolorist en grootste teekenaar geweest, gelijk het zangerige zijner taal hem eene eerste plaats onder de nederlandsche toondichters aanwijst.

(Busken Huet, 1912, p. 78)

Twintigste eeuw: een der hoogste toppen van onze nationale dichtkunst

Ter gelegenheid van de editie van Hoofts gedichten uit 1899 schreef Willem Kloos een artikel waarin hij (net als Busken Huet) opmerkte de hartstocht in Hoofts poëzie te missen. Hij zag echter ook dat er nog veel aandacht voor Hoofts gedichten was en dat Hooft hart had voor het mooie:

Aan belangstellenden ontbreekt het Hooft's poëzie nog niet. Hij leeft nog voor ons publiek. Zijn verfijnde galanterie is wel geen hartstocht en hij ziet niet bovenal naar het hoogheerlijke, maar al is Hooft een volkomen onheroische natuur, hij heeft des te meer hart voor wat fijnmooi is, en, wat voor ons het meeste zegt, hij kent zijn mooi, hij is het meester.

(Kloos, 1900, p.267)

In 1947 werd de driehonderdste sterfdag van Hooft herdacht. Er werd onder meer een bijeenkomst in de Stadsschouwburg van Amsterdam georganiseerd. Ook werd in dit jaar voor het eerst de P.C. Hooftprijs voor letterkunde uitgereikt. H.W. van Tricht, die ook een biografie van Hooft schreef, loofde Hoofts 'sublieme poëzie' in een aflevering van het tijdschrift De gids (110 (1947), p. 93). En Martinus Nijhoff schreef in diezelfde aflevering van De gids:

Hij [Hooft] heeft in onze taal de edelste minnepoëzie en het machtigst proza op zijn naam staan.

(Nijhoff, 1982, p. 986)

Een jaar later schreef de literatuurhistoricus Gerard Knuvelder in het tweede deel van zijn literatuurgeschiedenis van Nederland:

In zijn sonnetten bereikt Hooft een der hoogste toppen van onze nationale dichtkunst; hierom mocht hij […] met recht als hoofd der Nederlandse poëten geëerd worden.

(Knuvelder, 1971, p. 248)

1981: de eerste negatieve beoordeling

Bij de viering van Hoofts vierhonderdste geboortedag in 1981 werd een bundel met essays over Hooft uitgegeven. Deze bundel opent met een essay van J.A. van Dorsten, getiteld 'Hooft als dichter', waarin Van Dorsten betoogt dat 'Hoofts lyriek in de officiële literatuurkritiek tamelijk overschat wordt' (Strengholt, 1981, p. 23).

Van Dorsten merkt zelf ook op dat zijn mening uitzonderlijk is binnen de kritiek. Hij schrijft dat de officiële literatuurkritiek voor zover hij weet altijd unaniem lovend is geweest. Dat Hooft ook tegenwoordig nog de moeite waard is, blijkt wel uit de het feit dat in 1997, ter gelegenheid van Hoofts driehonderdvijftigste sterfdag, een nieuwe bundel met opstellen over Hooft, De gedichten, 2012) getuigt van een blijvende behoefte aan het werk van Hooft.