Hoofts liefdesgedichten: Min ist Hóóft

Hoofts inspiratiebron: Petrarca

Een groot deel van P.C. Hoofts poëtische werk bestaat uit liefdespoëzie. Hij zette zijn eerste stappen op dit gebied met een vrij letterlijke vertaling van sonnet 309 uit de Canzoniere van de veertiende-eeuwse Italiaanse dichter Petrarca. Bij deze vertaling plaatste hij het onderschrift 'Min ist Hóóft', oftewel 'liefde is het belangrijkst'. Petrarca was voor Hooft en vele andere dichters in de zestiende en zeventiende eeuw een belangrijke inspiratiebron. Het navolgen van Petrarca, ook wel 'Petrarkisme' genoemd, gebeurde zowel in de vorm als de inhoud. Hooft nam bijvoorbeeld de sonnetvorm van Petrarca over en gebruikte ook veel van zijn thema's. Voorbeelden van die thema’s zijn de beschrijving van het moment van verliefd worden, de geliefde voorstellen als zon of licht, de voorstelling van de liefde als vuur en de onbereikbaarheid van de geliefde. Vooral in de liefdespoëzie van vóór 1610 en in een aantal gedichten voor Leonora Hellemans zijn deze thema's terug te vinden.

Net als Petrarca werd Hooft geïnspireerd door klassieke thema's. Het is daarom niet altijd duidelijk of Hooft een thema aan de klassieken ontleende of aan Petrarca. Ook het werk van de Franse zestiende-eeuwse dichters van de Pléiade, vooral dat van Pierre de Ronsard, inspireerde Hooft. Het is dus ook mogelijk dat hij bepaalde Petrarkistische thema's via hen leerde kennen. Hooft nam al dan niet indirect veel van Petrarca over, maar, als een echte renaissancedichter, gaf hij steeds een eigen draai aan de elementen die hij overnam. Een voorbeeld hiervan is Hoofts liefdeslied 'Amaryl de deken sacht'; bij Petrarca is de geliefde onbereikbaar, terwijl ze zich bij Hooft uiteindelijk wel laat zien.

Hoofts eerste liefdesgedicht

Het eerste liefdesgedicht dat Hooft zelf schreef, nam hij ook op in zijn eerste tragedie Achilles en Polyxena, die hij rond 1598 schreef . Hij wijzigde de tekst van het gedicht nog wel enigszins, zodat het binnen de context van het stuk paste. In de lange openingszin van dit gedicht beschrijft Hooft het moment van verliefd worden: de stralen die zijn ogen (gesicht) uitzenden stelen twee dingen van het meisje: de beeltenis van haar ogen en van haar geest. Vervolgens brengen de stralen deze twee dingen weer naar hem terug:

De stralen mijns gesichts die 'r mengden inde stralen,

  Van vwe schoonheits glans, en vanv oogen claer,

  Weerkerende tot mij, soo brachten sij met haer

De waere Beeltenis dies' onvoorsichtich stalen,

Van t aerdichst dat natuir deed' in v voorhoofd malen,

  En 't waerdichst vanv geest, datmen mach lesen daer.

(p. 20)

In het vervolg van dit sonnet beschrijft hij hoe deze beeltenis zich in zijn hart vastzet en hem dwingt om lief te hebben. Door aan het begin van de regel aerdichst en waerdichst te laten rijmen, benadrukt Hooft de twee beelden die de stralen terugbrengen: die van haar ogen en van haar geest. Het is niet bekend hoe oud Hooft was toen hij dit gedicht schreef, maar hij had het dichten in alexandrijnen toen al onder de knie.

Liefdesliedjes

Hooft gebruikte zijn ritmische talent al snel om gedichten te schrijven op bestaande melodieën. Dit kwam in zijn tijd vaker voor en Hoofts liederen werden samen met die van andere dichters gebundeld in liedboeken zoals Den nieuwen lusthof (c. 1605), Tweede nieu amoureus liedt-boeck (1605), Den bloem-hof van de Nederlantsche jeucht (1608) en Apollo of ghesangh der musen (1615). In 1602 schreef Hooft het volgende liefdesliedje, waarin Galathea en haar minnaar met elkaar spreken, nadat ze de nacht met elkaar hebben doorgebracht. Galathea was een waternimf uit Ovidius' Metamorphosen, maar het is onbekend wie er in dit gedicht met deze naam bedoeld is.

M. Galathea siet den dach comt aen,

G. Neen mijn lief wilt noch wat marren t sijn de starren,

Neen mijn lief wilt noch wat marren t is de Maen.

M. Galathea t' is geen maneschijn.

G. Hoe t' is noch geen een geslagen wat soud 't dagen?

Hoe? t' is noch geen een, t' en can den dach niet sijn.

M. Galathea' aenschout den hemel wel.

G. Las! ick sie den Dagerade t' onser schade,

Las! Ick sie den daegeraedt de tijt is snel.

Waerom duirt de nacht tot t' avont niet?

Dat wij vrolijck met ons beijen sonder scheijen

Blijven mochten tot dat ons de doot verriet.

G. Nu Adieu mijn troost en blijft gesont,

M. Wilt mij noch een kusgen geven och mijn Leven!

Jont mij nog een kusgen van v blije mont.

G. Och mijn leven, coomdij t' avont weer?

M. Las v moeder mocht het hooren en haer stooren,

Maer al sous' haer stooren ick coom even seer.

G. Och mijn hart hoe raeck ick van v hals?

M. Las den dach en wil niet lijen t' langer vrijen,

Danck hebt van v sachte kuskens en van als.

(p. 49-50 - zie ook versie modern Nederlands)

De minnaar probeert Galathea duidelijk te maken dat de nacht voorbij is, maar zij gelooft hem pas aan het eind van de derde strofe. De middelste strofe wordt door Galathea alleen of samen met haar minnaar gezongen; ze wensen dat de nacht tot hun dood zou blijven duren. Uiteindelijk moeten de twee geliefden toch afscheid nemen in de laatste drie strofen. De minnaar belooft 's avonds weer langs te komen, zelfs als Galathea's moeder dat niet op prijs zou stellen. De vorm van het gedicht verandert ook na de middelste strofe, want in de eerste drie strofen antwoordt Galathea haar minnaar en in de laatste drie strofen is dat andersom. Het gedicht staat in de traditie van het middeleeuwse dageraadslied, waarin geliefden het aanbreken van de dag betreuren. De situatie die beschreven wordt is nog beter te begrijpen in het kader van de zeventiende-eeuwse traditie van het 'kweesten': een potentiële huwelijkskandidaat mocht 's nachts langskomen om tijd door te brengen met zijn mogelijke bruid, als hij maar op de deken bleef liggen waar zij onder lag.

Ida Quekels, een vroege liefde

Een aantal van zijn meest bekende liefdesgedichten schreef Hooft tussen 1600 en 1611, de jaren van zijn jeugdliefdes tot en met zijn huwelijk met Christina van Erp. Het is niet altijd bekend voor wie Hoofts liefdesgedichten bestemd waren. De eerste vrouw van wie we weten dat Hooft voor haar schreef was Ida Quekels. Hij had haar waarschijnlijk voor het eerst ontmoet op de bruiloft van haar zuster, Catharina, in 1602. Ze zagen elkaar in de jaren erna vaker, omdat hun families elkaar kenden. Hij schreef in 1604 dit lied voor haar, waarin Cephalo (kephalos is Grieks voor hoofd) 's nachts voor de deur op Amaryl wacht, die op een feest is. Hij weet niet zeker of ze naar buiten zal komen, maar uiteindelijk komt ze wel, door toedoen van Cupido.

Amaryl de deken sacht

Vande nacht,

Met sijn blaeuwe wolken buijen,

Maeckt de starren sluimerblint

En de wint

Soeckt de Maen in slaep te suijen.

[…]

Amaryl ick stae hier veur

Dese deur

Sal den dans noch langer duiren

Daer ghij binnen aen crioelt,

Noch en voelt

Dese coude buiten wren

[…]

Maer siet gins, oft ooch oock mist?

Neen sij ist.

Amaryl mijn lieve leven!

Cephalo van waer comt ghij?

Vraechdijt mij?

Troost ick sal v antwoort geven.

(p. 76-77 - zie ook versie modern Nederlands)

De vorm van dit lied is niet gebruikelijk. Iedere strofe bevat zes trocheïsche verzen, waarvan het tweede en vijfde vers steeds uit drie lettergrepen bestaan. Inhoudelijk doet het gedicht denken aan het klassieke paraklausithyron-motief, waarbij de minnaar voor de deur wacht op zijn geliefde en klaagt dat ze niet naar buiten komt. Een verschil met de klassieke gedichten is echter dat Amaryl uiteindelijk wel naar buiten komt, terwijl de klassieke geliefdes dat nooit deden.

Gedichten voor de zusjes Brechje en Anna Spiegel

Uiteindelijk hadden de gedichten voor Ida Quekels niet het beoogde effect, want ze trouwde met Hoofts neef, Willem Hooft. Vanaf 1604 begon Hooft liefdesgedichten te schrijven voor Brechje Spiegel. Brechje was even oud als Hooft en was een ernstig, terughoudend meisje. Het is niet bekend waarom haar relatie met Hooft eindigde, maar het kan te maken hebben met haar zwaarmoedigheid. Ze vroeg haar zusje Anna om Hooft voor haar gezelschap te houden en pleegde uiteindelijk in december 1604 zelfmoord.

Hooft werd later verliefd op Anna en schreef dit gedicht voor haar:

Periosta die met traege stroomen glijt

Door d'ackers vet, en't immergroene veldt,

Die spiegel voor de laege boomen sijt,

Wel dicht op v begraesde cant gestelt,

Ach ston' jck oock op vwen oever groen,

Soo groeijd' ick mee gelijck v elsen doen! *

[…]

*Electra, sint der Goden waerder min


Jphigenia' ons allen heeft ontschaeckt,

Sach jck hun noot-geboden naerder in,

En vondt v, Erve' haers machts op mij, gemaeckt;

O braeve, die v braef geslachte slacht!

Van vromen worden vromen voortgebracht.

(p. 97-98 - zie ook versie modern Nederlands)

Periosta is een niet werkelijk bestaande rivier, waarin de geliefde van de ik-persoon haar spiegelbeeld bekijkt. Sommigen beschouwen de naam van de rivier als een anagram van het Griekse eisoptra, dat 'spiegel' betekent en dus zou verwijzen naar de achternaam van Anna. De rivier wordt in vers drie ook 'spiegel' genoemd, dus daar is zeker sprake van een woordspel met Anna's naam. In het tweede deel van het gedicht geeft Hooft de naam 'Electra' aan Anna en 'Iphigenia' aan Brechje. Electra en Iphigenia waren de twee dochters van Agamemnon, de Griekse legerleider in de Trojaanse oorlog. Hooft noemt hen zo, omdat Anna net als Electra al jong haar zus had verloren. Hij schrijft dat Anna nu dezelfde macht over hem heeft als Brechje voor haar dood had. In de laatste twee geciteerde regels benadrukt Hooft met woordherhalingen hoeveel Anna op haar familie lijkt: braeve … braef, geslachte …slacht *(lijkt op) en *vromen …vromen.

Einde aan de losbandigheid: Christina van Erp

In 1609 ontmoette Hooft Christina van Erp, met wie hij in 1610 zou trouwen. Zij was toen zeventien jaar en hij bijna dertig, maar ze waren al snel helemaal weg van elkaar. Binnen een maand begon Hooft liefdesgedichten voor haar te schrijven. Hij prees haar mooie uiterlijk, haar muzikaliteit, maar vooral haar deugd. Toen ze gingen trouwen schreef hij het sonnet 'Wanneer de vorst des lichts slaat aan de gulden tomen' voor haar. In de laatste twee strofen vergelijkt hij zijn aanstaande met de zon en zijn vroegere minnaressen met de sterren:

Maer d' andre starren als naeijvrich van sijn licht,

  Begraeft hij, met sijn glans, in duisternissen dicht,

  En van d'ontelbre schaer, mach 't niemand bij hem houwen.

Al eveneens, wanneer vw Geest de mijne roert,

  Word jck gewaer dat ghij in 't haijlich aenschijn voert

  Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d'andre vrouwen.

(p. 182 - zie ook versie modern Nederlands)

Als de zon schijnt, verbleken alle sterren bij de felheid van zijn licht. Op dezelfde manier is Christina de dag voor Hooft en zorgt zij ervoor dat alle andere vrouwen zich in de duisternis bevinden. Hoofts losbandige periode was dus voorbij en hij legde zich helemaal toe op zijn huwelijk.

Opleving van de liefdespoëzie, 1625-1627

Nadat Hoofts eerste vrouw, Christina,in 1624 was overleden, begon hij eind 1625 weer liefdespoëzie te schrijven voor Susanna van Baerle. Hij schreef voor haar dit korte gedichtje, dat zelf over Hoofts gedichten gaat:

Me vrouw, als met papier

De rijmen deser blaeden

Vw' boekerij verlaeden:

Beveelse maer aen 't vier.

Dat zij hun lijf en leven

Weêr levren aen den brandt

Js niet onbillijk; want

Die heeft het hun gegeven.

(p. 399)

Het klassieke thema van liefde als vuur (vier), dat ook door Petrarca vaak werd gebruikt, komt in dit gedichtje naar voren. Hooft geeft hier wel een eigen draai aan door het liefdesvuur gelijk te stellen aan het echte vuur. Susanna moet de liefdesgedichten, als ze haar boekenkast te vol maken, maar in het vuur gooien, want uit datzelfde vuur komen ze ook voort. Hoofts toenaderingen tot Susanna liepen op niets uit. Hij had meer succes bij Leonora Hellemans, die na veel inzet van Hoofts kant zijn tweede vrouw werd. In 1630 stuurde hij haar dit gedichtje, getiteld 'Aen mê Lieve Leonor. Bij d'eerste kerssen van Mujden.'

Jnde blaeden van een' roosjen,

Vint ghij, o mijn zoetste Troosjen,

Klejne gift: Waer zij zoo groot,

Als de gunst: Te kleen een doosjen

Waer de gansche wereltkloot.

(p. 472 - zie ook versie modern Nederlands)

Dit gedichtje was dus een soort kaartje bij de eerste kersen die Hooft in rozenblaadjes gewikkeld aan Leonora stuurde. Hij stelt de kleinheid van het cadeau tegenover de grootte van de liefde waarmee hij het haar stuurt: de kersen passen in een rozenblaadje, maar zijn liefde is groter dan de hele wereld.

Niet altijd serieus als dichter

De meeste liefdesgedichten schreef Hooft duidelijk voor zijn geliefdes. Daardoor zijn die gedichten vaak serieus en staan ze vol met hoge liefdesidealen. Maar Hooft was ook in staat daarmee de draakte steken, zoals in het lied 'Als Jan Sijbrech sou belesen' over het gewelddadige huwelijk tussen Jan en Sijbrech. Hier volgen de tweede, derde, zesde en zevende (laatste) strofe:

Reine Liefd van d'alderreinste zeide' hij, Sijbrech bolle mejt,

Wel zej sij, dats goedt bescheit t hijlijck is op t' alderheinste,

Jan jck wilt met v bestaen Reine liefd can niet vergaen.

Vijftich builen in twee slagen smeet hem laest de boze feex

Met een wackre sleutelreex Als hij doe begon te clagen,

Seijse, Jan wat gaet v aen Reine liefd can niet vergaen.

[...]

Wel verdraecht dan oock mijn smijten Seijde Jan, en stelden doe,

Oock een bos met sleutels toe en als zij begon te crijten,

Creet hij weer daer tegen aen Reine Liefd can niet vergaen.

Wildij reine liefd doen duiren? voechter Reine liefde bij,

Want de Liefde aen eene zij can in Corte tijt verzuiren,

Hangtse beide zijden aen Reine Liefd can niet vergaen.

(p. 126 - zie ook versie modern Nederlands)

Jan en Sijbrech beweren allebei dat ze 'reine liefde' voor elkaar voelen, maar ondertussen slaan ze elkaar met sleutelbossen. Dit bizarre huwelijk leidt in de laatste strofe tot de conclusie dat de 'reine liefde' altijd van twee kanten moet komen, want dan zal ze niet vergaan.