Hoofts gedichten voor vrienden

Poëzie bij elke gelegenheid

In de zeventiende eeuw speelde het renaissance-ideaal van de breed ontwikkelde mens een grote rol. Dit hield onder andere in dat je geacht werd een poëtische bijdrage te kunnen leveren aan een belangrijke gebeurtenis. Dit kon een persoonlijke gebeurtenis zijn, zoals een geboorte, huwelijk of sterfgeval, maar ook een gebeurtenis van meer algemeen belang zoals de opening van een gebouw of een politieke situatie. Zeventiende-eeuwse dichters zoals Vondel, W.G. van Focquenbroch, Jan Six van Chandelier, Huygens en Bredero schreven allemaal gelegenheidsgedichten.

Grafdichten van P.C. Hooft, waarvan de onderste zijn geschreven voor prins Frederik Hendrik, uit: Mengelwerken (1704, p. 696).

De meeste gedichten van P.C. Hooft zijn liefdesgedichten, maar gelegenheidsgedichten zijn een ander groot deel van zijn werk. Meestal schreef Hooft deze gedichten bij belangrijke of minder belangrijke gebeurtenissen in het leven van zijn vrienden. Hij dichtte soms echter ook voor gelegenheden buiten zijn persoonlijke kring. Zo schreef hij in 1647 dit grafschrift voor prins Frederik Hendrik:

Noit Hollant baard' een Helt, zoo goet, zoo groot,

Als Delft ontfing, eerst op, lest in zijn' schoot.

(p. 515 - zie ook versie modern Nederlands)

De tweede regel verwijst naar het feit dat Frederik Hendrik in Delft geboren was en daar ook begraven werd. Hooft is lovend over de prins in dit grafschrift; hij noemt hem een grote, goede held.

Een ander voorbeeld van een niet-persoonlijk gelegenheidsgedicht is het opschrift dat Hooft in 1607 dichtte voor de poort van het spinhuis in Amsterdam. De architect van dit werk- en strafhuis voor vrouwen, Hendrik de Keyser, had Hooft persoonlijk hiervoor gevraagd. Op de poort werd een vrouw afgebeeld die Castigatio, oftewel tuchtiging, voorstelde. In Hoofts gedicht spreekt zij:

Schrick niet; ick wreeck geen quaedt; maer dwing tot goedt

Straf is mijn handt; maer lieflijck mijn gemoedt.

(p. 119 - zie ook versie modern Nederlands)

Op deze manier laat Hooft zien dat de straf in het spinhuis niet bedoeld is als wraak, maar om de vrouwen aan tesporen om voortaan het goede te doen.

'Aen een nieuwgeboren Jongen'

Om de geboorte van het eerste kind van zijn neef Willem Hooft en Ida Quekels te vieren, schreef Hooft het sonnet 'Aen een nieuwgeboren Jongen'. In de laatste twee strofen bidt Hooft om twee dingen voor het kind: dat God hem in staat zal stellen om de tegenslagen die het lot brengt moedig te dragen en om met mate te genieten van voorspoed.

Op onversufte moed, de zegherijcke Godt

  Geef v te schutten af, de pijlen daer het Lot,

  Jn sijn verbolghenheidt v meede sal beschieten:

Oock haere gaeven, als 't v mildelijck bedenckt,

  En rijckdoom, wellust, eer, wt volle vaeten schenckt,

  Met danckbaere genoeght, voorsichtig te genieten.

(p. 293 - zie ook versie modern Nederlands)

Hooft stelt de tegenslagen voor als pijlen, waarmee het woedende lot je kan beschieten. Daartegenover stelt hij de voorspoed, die wordt voorgesteld als drank die het lot uit volle vaten schenkt. Het idee dat de mens zich niet door deze twee dingen uit balans moet laten brengen is gebaseerd op de klassieke stoa. Hooft plaatst dit echter duidelijk binnen de christelijke religie door de zegherijcke Godt te bidden om het kind hierbij te helpen.

Portret van Constantijn Huygens, uit: Momenta desultoria (1655)

Hooft en Huygens

Hooft schreef de meeste van zijn gelegenheidsgedichten voor Constantijn Huygens. Ze hadden elkaar in 1620 voor het eerst ontmoet op de begrafenis van Roemer Visscher. De dochter van Roemer Visscher, Anna, bracht hen bij elkaar, want ze kende Hooft al van jongs af aan en had met Huygens gedichten uitgewisseld. Toen Hooft en Huygens elkaar ontmoetten, waren ze achtendertig en drieëntwintig jaar oud, maar ondanks het leeftijdsverschil konden ze het goed met elkaar vinden. Ze begonnen brieven en gedichten uit te wisselen, soms via Anna en haar zuster Tesselschade Roemers Visscher.

Hooft schreef gedichten aan Huygens over allerlei onderwerpen en bij verschillende gelegenheden. Zo schreef hijeen sonnet waarin hij de verzen van Huygens prijst. Ineen ander sonnet noemt hij Huygens’ onverstoorbaarheid tijdens het beleg van Grol groterdan die van keizer Augustus tijdens de slag bij Actium. Ook schreef Hooft in een brief uit 1637 een tweeregelig naamgedicht voor Huygens:

Ghij die met doen verheughd' en 't ijder heughen deedt,

Is HUIGHENS, aen uw naem, oft HEUGHENIS best besteedt?

(p. 505)

Huygens maakte iedereen blij (verheugde) met zijn daden en liet iedereen dat onthouden (heughen). Daarom zou het beter zijn om hem niet HUIGHENS ten noemen, maar HEUGHENIS. Hiervoor hoeft immers maar één letter toegevoegd te worden.

Samen sterk voor orgelmuziek

De discussie die speelde rondom het orgelspel als begeleiding voor de zang in de kerk bood een andere gelegenheid voor Hooft om een gedicht aan Huygens te richten. Aan het begin van de zeventiende eeuw werd er altijd a capella gezongen in de kerk, maar vanaf 1636 werd begeleiding door het orgel steeds gebruikelijker. Ook Huygens was voorstander van orgelmuziek in de kerk en daarom schreef hij het traktaat Gebruyck of ongebruyck van 't orgel in de kercken der Vereenighde Nederlanden. Hooft steunde Huygens in 1640 met het gedicht 'Op het Orghelgebrujk van den Heere van Zujlichem, Constantijn Hujghens'. Hierin schreef Hooft dat ieder wezen de kundigheid van God op zijn eigen manier uitdraagt: de bijen en mieren met hun intelligentie, de redeloze dieren via hun geschikte vorm en de levenloze materialen door muziekinstrumenten te worden en daardoor te kunnen 'zingen'.

Wie vlijtigh 't oogh op 't boek der Wereldt velt,

Jn elke soort van schepsels vindt gespeldt

Des Scheppers lof. De bijen en de mieren

Getujghen 's met haer' geest. De domme dieren,

Van groot tot kleen, jae d' allerminste worm,

Verklaeren 't, met geschikthejt hunner form.

'T onroerend tujgh, de leevenlooze dingen,

Die zeggen 't niet alleen, maer leeren 't zingen.

(p. 509 - zie ook versie modern Nederlands)

Volgens Hooft was het gebruik van muziekinstrumenten dus niet afkeurenswaardig, omdat God ervoor zorgde dat zelfs deze levenloze materialen op die manier Zijn lof konden zingen.

Voorstelling van Anna en Maria Tesselschade op bezoek bij P.C. Hooft, uit: Gedichten van Anna Visscher en Maria Tesselschade Visscher (1851)

Hooft en de 'Visscherinnen' Anna en Tesselschade

Hooft kende de twee dochters van Roemer Visscher, Anna en Tesselschade, al van kinds af aan. Ze waren allebei goed opgeleid en konden Frans, Italiaans en Nederlands lezen en schrijven. Ook hadden ze veel talent voor musiceren, schilderen, glazen graveren en borduren. Ze hadden zelfs leren zwemmen, wat in die tijd heel bijzonder was.

Anna was elf jaar ouder dan haar zuster, dus in hun jonge jaren ging de aandacht van dichters zoals Vondel, Hooft en Huygens vooral naar haar uit. In 1608, toen Anna vijfentwintig was, dichtte Hooft al het sonnet 'Beroemde Vischerin' voor haar, waarin hij haar zangtalent prees. Vanaf 1620 kreeg Tesselschade, als eerste bij Huygens, ook meer aandacht in de poëzie.

De gedichten voor Anna en Tesselschade zijn voornamelijk lofdichten op hun talenten. In 1621 prees Hooft hun zangtalent op een opvallende manier. Hij stuurde een meiboom, een traditioneel geschenk in het voorjaar, naar de beide zusters, nadat ze hem een bezoek gebracht hadden op het Muiderslot. Hierbij voegde hij een gedichtje waarin de sprekende meiboom de zusters met Orpheus vergelijkt:

Orpheus, met sijn stem en vinger,

  Maekte' eertijds den boomen voeten:

Dat se bij gekroonde stoeten

  Liepen nae den soeten singer.

  Jst dan vreemdt, dat jck verslinger

    Op vw speelen,

    Op vw queelen,

    En loop achter aen vw keelen?

      Jck die ben van 't selve volck?

(p. 316 - zie ook versie modern Nederlands)

De mythologische zanger Orpheus was in staat om met zijn gezang en lierspel de bomen te bewegen. Anna en Tesselschade hadden op het Muiderslot zo mooi gezongen dat de meiboom hen volgde, net zoals de bomen bij Orpheus.

Uit een ander gedicht van Hooft blijkt echter dat de meiboom de twee zusters nooit bereikt heeft, omdat hij overboord was gevallen van het schip waarop hij vervoerd werd. De meiboom komt nogmaals aan het woord, nu terwijl hij aanspoelt op het strand:

Hier koom jck Majeboom

Gedreven van de stroom.

  Om dat jck Visscherinnen

  Haer sang, voor Meereminnen

Verkoor, mij smeeten dees

Jnt diep des zujderzees.

(p. 317 - zie ook versie modern Nederlands)

De meiboom vertelt dat hij overboord is geslagen, omdat hij het gezang van Anna en Tesselschade boven dat van de zeemeerminnen verkoos. Om die reden gooiden de zeemeerminnen hem in zee. Hooft prees dus opnieuw de zangkunst van Anna en Tesselschade door ze betere zangeressen te noemen dan de zeemeerminnen.

Een literair spel: de 'schonckensonnetten'

Huygens stuurde in 1620 een gedicht aan Hooft, Anna en Tesselschade, waarin hij de dood van Roemer Visscher beklaagde. Hij schreef vol lof over Anna en Tesselschade en ook over Hooft was hij heel positief: hij noemde hem de 'Hooft-Poeet' van de Nederlanden.

Het is zeer waarschijnlijk dat Hooft het volgende sonnet als reactie op dit gedicht van Huygens schreef. In de eerste twee strofen vergelijkt Hooft Huygens met de klassieke held Achilles: Achilles werd gevoed met merg uit de dijbeenderen van leeuwen ('mergh wt leeuweschoncken'), waardoor hij zo woest en dapper werd. Huygens daarentegen heeft als moedermelk ('sógh') het heldere en zinnenzuiverende sap van de edele kunsten gedronken, waardoor hij verlangt naar deugdzame schoonheid ('eerlijck' fraeij').

Men voede' Achilles op, met mergh wt leeuweschoncken

  Dies siedende' oorloghsucht reed door sijn leeden rap.

  Van rusten wierdt hij mat: van woelen frisch: en schrap

  Stondt hij veel liever, dan hij stack in lust versoncken.

Maer Huighens inborst, die voor sógh heeft opgedroncken

  Der eedle konsten, klaer en sinnesujvrend sap,

  Vlamt op het eerlijck' fraeij. Waer nae sijn vrijerschap

  Wt allen ijver rent, geprickt van heilghe voncken.

(p. 294)

Als reactie hierop schreef Huygens een sonnet waarvan elke regel eindigde op dezelfde rijmwoorden als bij Hooft. Deze sonnetten werden later de 'schonckensonnetten' genoemd, naar het eerste rijmwoord. Waarschijnlijk had Anna Roemers aan Huygens gevraagd dit sonnet te schrijven, om zo de vriendschap tussen haar twee poëtische vrienden te versterken. In zijn reactie ontkende Huygens dat hij het waard was om met Achilles vergeleken te worden:

Jck byden Helt gestelt, die wt de Leeuweschoncken

  Den Oorloghijver soogh, en 'tleeuwelycke rap,

  Die Troyen holpe' in d’asch. En stelden Hector schrap?

  Zoo diep en legg' ick niet in eyghen-waen versoncken,

(p. 295)

Hooft reageerde hierop door te stellen dat Huygens niet alleen met Achilles te vergelijken was, maar zelfs beter was dan Achilles:

Niet bij; maer boven selfs Achilles groove schoncken

  En dommekraftigh hart, stel jck vw geesten rap:

(p. 296)

In het laatste sonnet uitte Huygens zijn eerbied voor Hooft en zijn dankbaarheid voor alle lof die Hooft hem deed toekomen. Ook maakte hij duidelijk dat dit wat hem betreft het laatste sonnet van hun literaire spel was door te eindigen met: 'Jck ghev' V d’eerste eer, gunt mij de leste reden.'

Hooft hield zich aan deze wens van Huygens, maar toch volgden er nog vier schonckensonnetten. Deze waren van de hand van Anna en Tesselschade Roemers, Johan van Brosterhuyzen en George Doublet.