Het leven van P.C. Hooft

De jonge Hooft

Pieter Corneliszoon Hooft werd op 16 maart 1581 in Amsterdam geboren, dertien jaar na het begin van de Tachtigjarige Oorlog tussen het Spaanse Rijk en de Nederlanden. Hij was het eerste kind van Cornelis Pieterszoon Hooft, een koopman in graan, en Anna Jakobsdochter Blaeu. Met zijn twee broers en drie zussen groeide hij op in Amsterdam in een gereformeerd, maar niet orthodox gezin. Hij volgde lessen aan de Latijnse school en toen hij tussen de veertien en zestien jaar oud was schreef hij zijn eerste toneelstuk: Achilles en Polyxena, gebaseerd op een verhaal uit Ovidius' Metamorphosen. Voor 1600 werd hij in navolging van zijn vader lid van de rederijkerskamer De Eglentier en daar werd ook zijn eerste toneelstuk opgevoerd.

De reis naar Italië (1600)

Hooft was zeventien jaar oud toen hij op reis werd gestuurd naar Italië en Frankrijk. Tijdens deze grand tour bezocht hij onder andere Parijs, Venetië, Rome en Florence. Hij hield tijdens de reis een dagboek bij dat hij Reis-Heuchenis noemde.Uit Florence stuurde hij in 1600 een rijmbrief naar De Eglentier, waaruit bleek dat hij geheel achter het ideaal van de Renaissance-auteurs stond: literatuur in de moedertaal, gestoeld op klassieke voorbeelden en op de Franse en Italiaanse literatuur uit zijn eigen tijd. In de rijmbrief verschijnt een vrouw die zich voorstelt als Italia. Zij spreekt:

Ons oude Tael 't Latijn van voor twee duizendt Jaer

En week de Grieksche niet in geenen deel, noch haer

Wijkt ons Tuskaensche niet. Zoo zien wy in dees tijden

Mijn geesten kloek in schrift met al de Werelt strijden.

(p. 35 - zie ook versie modern Nederlands)

De literatuur uit Italië kan zich dus, zowel in de oudheid als in de tijd van Hooft, meten met de literatuur uit de rest van de wereld. Maar ook de Nederlandse literatuur is volgens Hooft de moeite waard, zo blijkt als een andere vrouw, Holland, verschijnt. Zij zorgt ervoor dat Hooft naar huis verlangt.

Liefdesgedichten

In 1601, toen hij al drie jaar op reis was, vertrok hij inderdaad naar huis. Rond deze tijd schreef hij ook zijn tweede toneelstuk: Theseus en Ariadne. Eenmaal terug in Amsterdam kreeg Hooft een baan op het handelskantoor van zijn vader. Hij schreef in die tijd vele liefdesgedichten aan verschillende meisjes, die hij verschillende, vaak klassieke namen gaf, zoals Dido, Diana, Phillys, Galathea en Chariclea. Zelf schreef hij in zijn Claech-leidt:

Jnt bloeijen van mijn jeucht en 't rijpen van mijn sinnen,

Deed mij, d'alscheppende Godins speelsiecke kindt *

*Loshartigh doch bedacht nu d'een, nu d'ander minnen


(p. 120)

De eerste geliefde van Hooft die we bij haar echte naam kennen is Ida Quekels. Hij noemde haar onder andere 'DIA' - een anagram van Ida - in zijn gedichten en 'Granida' - de grote Ida - in het gelijknamige toneelspel. In 1604 kwam er om onbekende reden een einde aan de gedichten voor Ida. Hooft begon toen gedichten voor Brechje Spiegel te schrijven en noemde haar 'Charife', een anagram van 'Brechia'. Zij leed echter aan zwaarmoedigheid en op 15 januari 1605 pleegde ze zelfmoord. Hooft was er niet van op de hoogte dat haar dood zelfverkozen was. In zijn Claech-leidt zegt Hooft dat Brechje zelf hem aan een 'troosteresse' heeft geholpen. Dit was haar zus Anna Spiegel. Een half jaar na de dood van Brechje begon hij liefdesgedichten voor Anna te schrijven, maar ook deze liefde liep op niets uit, waarschijnlijk omdat Anna's familie hun relatie niet steunde.

Studie in Leiden en benoeming tot Drost en Baljuw

In 1606 besloot Hooft dat hij zijn vader niet wilde opvolgen als koopman. Hij schreef zich in aan de juridische faculteit van de Academie in Leiden en huurde een kamer in de Breestraat. Na een jaar onderbrak hij zijn studie, misschien omdat hij geschokt was toen hij erachter kwam dat de dood van Brechje zelfmoord was. In ieder geval vertrok hij in februari 1608 voor drie maanden naar Parijs. Na zijn terugkeer besloot hij zijn studie weer op te pakken, maar binnen een jaar stopte hij weer. Intussen was in mei 1609 het Twaalfjarig Bestand gesloten tussen het Spaanse Rijk en de Nederlanden. Dit werd in Amsterdam groots gevierd en Hooft kreeg de opdracht om voor deze gelegenheid gedichten te schrijven. In diezelfde maand benoemden de Staten hem tot Drost van Muiden en Baljuw van Naarden en Gooiland. Hij beloofde bij de aanvaarding van zijn ambt dat hij het Muiderslot zou onderhouden, de gewoontes en privileges van de inwoners in stand zou houden, de religie zou handhaven en weduwen en wezen zou beschermen. Hooft was de eerste die zonder adellijke afkomst deze functie uitvoerde.

Huwelijk en eerste publicatie

In december 1609 ontmoette Hooft zijn toekomstige echtgenote, Christina van Erp. Hij begon in diezelfde maand sonnetten voor haar te schrijven en noemde haar 'Hartenvanc Priis' – een anagram van Christina van Erp – en 'Mithra Granida'. Ze trouwden op 23 mei 1610 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Iets minder dan een jaar later, op 12 april, werd hun eerste kind geboren: Cornelis Pieterszoon Jr.

Hooft had in die tijd zijn handen vol aan zijn functie als Drost en Baljuw. Uit zijn brieven blijkt dat hij vaak opkwam voor de gewone man, vooral als hij advies moest geven bij gratieverzoeken. Dit komt ook overeen met zijn lijfspreuk 'Omnibus idem': hetzelfde voor iedereen. In zijn vrije tijd hield hij zich nog wel bezig met poëzie. Tot nu toe had hij nog niets gepubliceerd; zijn toneelstukken werden wel opgevoerd, maar niet gedrukt. In 1611 verscheen zijn eerste publicatie: Emblemata amatoria. Deze bundel bevatte emblemen, afbeeldingen met een titel en een tweeregelige spreuk, over de liefde. Verder stonden er nog enkele minneliederen en sonnetten in. Het werk was anoniem uitgegeven, maar de titel van het eerste embleem gaf wel een aanwijzing:

Zy steeckt om hoogh het hooft.

(p. 202)

Dichten voor het toneel

Het toneeldichten kreeg in de volgende jaren prioriteit voor Hooft. Hij begon in 1611 met het schrijven van de tragedie Geeraerdt van Velsen die hij in 1613 voltooide. Het onderwerp voor dit stuk vond Hooft in de vaderlandse geschiedenis: de moord op graaf Floris de V, die in 1296 plaatsvond in de buurt van Hoofts eigen Muiderslot. In 1614 werden de toneelstukken uit zijn jeugd, Achilles en Polyxena en Theseus en Ariadne zonder Hoofts toestemming voor het eerst gedrukt. Hij was hier zeer ontevreden over, omdat hij de stukken niet goed genoeg vond om uit te geven. Over zijn in 1605 voltooide Granida was hij wel tevreden; in 1615 volgde de eerste druk van dit toneelstuk. In datzelfde jaar schreef hij ook een heldinnenbrief, 'Brief van Menelaus aan Helena'. Een heldinnenbrief is een gedicht naar het voorbeeld van de heldinnenbrieven van Ovidius, waarin de dichter net doet alsof hij een vrouw is die haar geliefde schrijft.

Contacten via De Eglentier

Hooft en zijn gezin brachten de zomers door op het Muiderslot, maar in de winter woonden ze in Amsterdam aan de Keizersgracht, waar Hooft veel contact had met de kring van graankoopman Roemer Visscher. Visscher behoorde ook tot rederijkerskamer De Eglentier en had drie bijzonder goed opgeleide dochters: Anna, Geertruy en Maria (die Tesselschade werd genoemd, omdat haar vader net voor haar geboorte in een storm bij Texel een aantal graanschepen verloren had). Samen met Vondel en Bredero kwam Hooft vaak bij de Visschers langs om te dichten, muziek te maken en te discussiëren.

Intussen verliep de samenwerking binnen De Eglentier niet meer zo gemakkelijk als daarvoor. Er waren nieuwe leden bijgekomen die niet serieus met de literaire taak van de kamer omgingen en vooral onrust stookten. Hooft probeerde nog verder verval te voorkomen door een reorganisatie en nieuwe statuten, maar dit bleek de problemen niet te kunnen oplossen. In 1617 verbrak hij samen met Samuel Coster en Bredero de banden met De Eglentier. Coster richtte vervolgens de Nederduytsche Academie op, de eerste vaste schouwburg van Nederland.

Baeto en Warenar

Voor de opening van de nieuwe Academie schreef Hooft zijn tragedie Baeto, over de oorsprong van Holland. In dit stuk geeft hij impliciet zijn mening over de interne conflicten tussen de verschillende christelijke stromingen in de Nederlanden. Die conflicten waren in deze tijd van vrede met het Spaanse Rijk weer opgelaaid. In 1610 tekenden de Remonstranten bezwaar aan tegen de orthodoxe leerstellingen van de Gereformeerde Kerk over de interpretatie van de Bijbel en Gods voorbeschikking. Zij werden bestreden door de 'Contra-Remonstranten', die juist in deze strikte vorm van voorbeschikking geloofden. Prins Maurits koos de kant van de Contra-Remonstranten, wat ertoe leidde dat de Remonstrantse raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt in 1619 werd onthoofd. Hooft had zelf meer Remonstrantse sympathieën en had eerder contact gehad met de openlijk Remonstrantse Hugo de Groot. De Groot werd echter in 1618 vanwege zijn overtuiging gevangen gezet in Loevestein en ging na zijn ontsnapping in ballingschap. Hierdoor is dit contact nooit heel hecht geworden.

Hooft koos in tegenstelling tot De Groot niet openlijk partij, want hij wilde graag tot een vreedzame oplossing van het probleem komen. Hiertoe roept hij Prins Maurits in de Baeto ook op. Om de uitvoering van dit stuk bij de opening van de Academie te bekostigen, bewerkte Hooft, naar eigen zeggen in negen dagen, Plautus' Aulularia tot de komedie Warenar. In dit stuk draait het om de gierige en paranoïde Warenar, die iedereen ervan verdenkt op zijn geld uit te zijn. Uiteindelijk werd niet de Baeto, maar de Warenar bij de opening van de Academie opgevoerd. Door de heftige binnenlandse conflicten lag de boodschap van de Baeto te gevoelig. Pas in 1626, na de dood van Prins Maurits, besloot Hooft de Baeto uit te geven.

Einde toneeldichterschap

Hoofts letterkundige werk veranderde in 1618 opvallend: hij werd van toneeldichter prozaschrijver. Hij legde zich vooral toe op geschiedschrijving en om hier bedreven in te worden maakte hij vertalingen van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, aan wie hij zijn beknopte stijl te danken had. Hij begon ook aan een biografie van Hendrik IV: Hendrik de Grote, zijn leven en bedrijf.

Zijn poëzie stond op dit moment op een laag pitje, maar hij bleef zich met dichten bezighouden. Hij schreef het gedicht 'Noodlot', waarin zijn persoonlijke levensovertuiging naar voren komt:

Elcke' oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder.

'T gaet al soo 't moet: en daelt van Gode neder.

Zijn Goedthejt wijs vermoghen is de bron

Daer 't al wt vliet als straelen wt de Zon.

*Hij kon en soud waer 't nutst, ons helpen reeder.

(p. 275 - zie ook versie modern Nederlands)

Hooft was, zoals vele anderen in zijn tijd, aanhanger van het neostoïcisme, gebaseerd op de klassieke Stoa. Het belangrijkste kenmerk van deze overtuiging is het onbewogen blijven onder de wisselingen van het lot. Je moet je niet verzetten tegen het lot, maar tevreden zijn met wat je toebedeeld wordt. Alles wat er gebeurt, is immers Gods wil.

Vanaf 1621 leefde Hoofts dichtkunst weer op. Hij schreef onder andere een cyclus van vijf liefdesgedichten voor zijn vrouw Christina. Deze nieuwe inspiratie kwam waarschijnlijk voort uit zijn vriendschap met Constantijn Huygens, die hij in 1619 had leren kennen. Ook de toegenomen contacten met Anna en Tesselschade Roemers speelden een rol. Nadat hun vader, Roemer Visscher, in 1620 was overleden, kwamen Anna,Tesselschade en andere vrienden vaak bij Hooft langs op het Muiderslot.

Tegenslag: een 'naere nacht van benaude drie jaren'

Zowel op politiek als persoonlijk gebied ondervond Hooft echter veel tegenwind. In 1621 kwam er een einde aan het Twaalfjarig Bestand en werd de oorlog met het Spaanse Rijk hervat. Hooft, als voorvechter van vrede, was hier zeer teleurgesteld over. Hij had ook financiële problemen vanwege ongunstige beleggingen, maar het zwaarst trof hem de dood van zijn familieleden. In 1615 was zijn dochtertje Geertruid al na vier weken overleden en in 1620 stierf zijn zoontje Arnout, die toen pas twee jaar oud was. In 1623 overleed ook zijn oudste zoon, Cornelis Pieterszoon Jr.: hij was twaalf jaar. Hooft had zich intensief bemoeid met zijn scholing.

Tot Hoofts grote verdriet overleed in 1624 ook zijn vrouw Christina, nadat hun in 1621 geboren zoontje, die ook Arnout genoemd werd, kort daarvoor was gestorven. Zo was Hooft binnen een paar jaar tijd een kinderloze weduwnaar geworden. Dat hij hier veel verdriet van had, blijkt uit dit gedicht, dat hij schreef voor zijn overleden vrouw:

O ghij schoonste ziel van geur

Der eerwaerdste deughden rijk, *

*Die, wanneer geworstelt deur,


Ghij begaeft vw' karker ’t lijk,

Laetende 't sujvere lijf, noch niet

Mijne verleghe ziel verliet,

Zoo, noch, vw' liefd nocht trouw doe sliep,

Hoe waeken zij in hem dan, die v schiep?

(p. 367)

Later zou Hooft de periode na de dood van zijn vrouw een 'naere nacht van benaude drie jaeren' (p. 445) noemen. De contacten met vrienden, vooral met Huygens, en zijn literaire bezigheden hielden hem op de been. Hij bleef samen met Vondel, dichter Laurens Reael en advocaat Anthonis de Hubert letterkundige bijeenkomsten houden, waarin ze de Nederlandse grammatica bespraken en samen Latijnse teksten vertaalden. Hij begon ook informatie te verzamelen voor het werk waar hij de rest van zijn leven aan zou wijden: Nederlandsche historiën, waarin hij de geschiedenis van de Nederlandse Opstand wilde beschrijven.

Susanna van Baerle

In 1626 was Hooft zijn ergste verdriet te boven gekomen. Hij begon liefdesgedichten te schrijven voor Susanna van Baerle(link is external), die hij 'Arbele' – een anagram van 'Baerle' - noemt. Hij schrijft aan haar dat zij zijn rouw verlicht:

Sint dat melijdelooz' en overbolghe ramp

Aen haer, die was mijn dagh, de lichten heeft geloken,

En dat mijn zoete brandt verkeerd' in bitter smooken,

Bestelpt van wightigh wee, en doodelijke damp,

Die willen dat jck krimp, en rouw op rouwe klamp,

En heeft mijn geest nojt lucht van lichtenis geroken,

Voor dat, Arbele, ghij in 't hart mij vier quaemt stoken,

Het welk ontsteken schijnt aen mijn geleschte lamp.

(p. 396 - zie ook versie modern Nederlands)

Helaas voor Hooft koos Susanna uiteindelijk voor zijn jongere vriend Huygens. Hooft was hier wel teleurgesteld over, maar uit het bruiloftslied dat hij voor hen schreef blijkt dat hij niet jaloers was.

Tweede huwelijk

Het tij begon voor Hooft pas echt te keren toen hij in 1627 Leonora Hellemans(link is external) ontmoette. Zij was een zeer gefortuneerde Amsterdamse weduwe met twee dochtertjes, Susanna en Constantia. Het heeft Hooft nog wel veel moeite gekost om haar te veroveren; ze was niet meteen overtuigd door de gedichten die hij voor haar schreef. Haar twijfel maakte hem zo wanhopig dat hij haar een brief stuurde, ondertekend met zijn eigen bloed en zelfs haar veertienjarige dochter Susanna smeekte zijn huwelijksaanzoek te ondersteunen. Uiteindelijk stemde Leonora toe, nadat Hooft haar voorwaarden op het gebied van financiën en godsdienst had geaccepteerd. Ze trouwden op 30 november 1627 en kregen twee kinderen: Christina in 1628 en Arnout in 1629.

Met Leonora als nieuwe gastvrouw, ontving Hooft zijn vrienden weer vaker op het Muiderslot. Onder de gasten bevonden zich Huygens en Susanna van Baerle, Anna en Tesselschade Roemers, Laurens Reael, de koopman Joost Baeck, de hooggeleerden Vossius en Barlaeus en het echtpaar Francesco du Pas en Francesca Duarte, vrienden van Tesselschade(link is external). Ze musiceerden met elkaar, dichtten, filosofeerden en droegen voor uit hun eigen werk. In de 19e eeuw werd deze 'Muiderkring' beschouwd als een hechte groep vrienden die regelmatig bijeenkwam. Uit recent onderzoek blijkt echter dat het eerder ging om incidentele ontmoetingen, waarbij nu eens de een, dan weer de ander langskwam.

Hoofts laatste gedichten

Na zijn huwelijk kwam Hooft niet veel meer aan dichten toe. Hij schreef in 1629 nog wel een lang gedicht aan prins Frederik Hendrik, die zijn halfbroer, prins Maurits, had opgevolgd: 'De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien over de zege vanden Iaere 1629'. In dit gedicht prees Hooft de prins door hem, als krijgsheer in de strijd met het Spaanse Rijk, te vergelijken met de klassieke goden en helden. In 1630 schreef Hooft ookhet gedicht 'Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over 't oorlogh voor 's Hartogenbosch'. Hierin doet Hooft zich voor als de vrouw van Prins Frederik Hendrik, Amalia van Solms. Zij zegt dat ze zich grote zorgen om haar man maakt:

'k Hoor alle daeghs van versche dooden

Gevelt in hol, oft galery.

Elk overlijdt aen eighe lóóden;

Maer aller koeghels moorden my.

Want ik my elkmaels voel bezeeren,

Als van een punt,

Die denk; op 't hoofdt met witte veeren,

Was dat gemunt.

(p. 474 - zie ook versie modern Nederlands)

Geschiedschrijving en levenseinde

Vanaf 1630 dichtte Hooft nog maar zeer sporadisch en concentreerde hij zich op het schrijven van de Nederlandsche historiën, waarvan de eerste twintig boeken in 1642 werden uitgegeven. Tussen 1635 en 1636 schreef hij ook een korter werk over de gebeurtenissen rondom de Italiaanse bankiersfamilie De Medici, de Rampsaligheden van de verheffinge van den huize Medicis.

De eerste editie van Hoofts Gedichten verscheen in 1636. Het was een verzameluitgave met drama en lyriek, waarin de toneelspelen uit zijn jeugd en zijn oudere gedichten niet waren opgenomen. Ook herschreef hij voor deze uitgave oude gedichten volgens de strenge metrische richtlijnen van Huygens. Op 21 maart 1639 benoemde de Franse koning Lodewijk XIII hem tot ridder in de Orde van St.-Michel als dank voor zijn werk Hendrik de Grote, zijn leven en bedrijf. Deze titel verhief Hooft en zijn nakomelingen in de adelstand.

Inmiddels was Hoofts huis een stuk leger geworden. De dochters van Leonora waren getrouwd, hun zoontje Arnout ging in Amsterdam naar school en zijn vrienden kwamen steeds minder vaak langs. Alleen Barlaeus bleef hem trouw bezoeken en hielp hem afleiding te vinden van de reumatische pijnen waar hij aan leed. Hooft, op zijn beurt, hielp Barlaeus om zware depressies te doorstaan. Hooft bleef tot zijn dood werken aan de Nederlandsche historiën, maar heeft dit immense werk nooit kunnen voltooien. Zijn laatste gedichten zijn drie grafdichten voor prins Frederik Hendrik. Toen Hooft de begrafenis van de prins in Den Haag bijwoonde, kreeg hij koorts en buikloop. Hij overleed op 21 mei 1647, zesenzestig jaar oud. Hij werd begraven in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Geeraerdt van Velsen werd opgevoerd en Geeraerdt Brandt, die ook Hoofts biografie schreef, sprak een lijkrede uit. Hij eindigde met:

En gy, mijn Toehoorders, (…) zult dees plaatzen verlaaten met een genoegen, 't welk door geen tijdt uitgewischt kan worden, om dat het geluk uw heeft laaten leeven ten tijde van den grootsten Dichter dien Hollandt, of ooit zon zag [...].

(Brandt, 1969, p. [60])