Een moderne dichter: geloofsbeleving en ziekte

De Génestet diende zeven jaar als predikant bij de Remonstrantse Gemeente in Delft toen hij zijn ambt neerlegde.

Verlos ons van den preektoon, Heer!

Geef ons natuur en waarheid weer!

(Génestet, 1930, p. 302)

De dood van zijn vrouw was niet de enige reden om zijn functie te beëindigen, er was meer. Hij was zijn geloof niet meer zeker. In de negentiende eeuw kwam het modernisme in de kerk in opkomst en groeide de invloed van de natuurwetenschap. Dit deed vele mensen aan het geloof twijfelen. Volgens bovenstaand 'Leekegebedje' was De Génestet op zoek naar waarheid. Het keurslijf van de preek maakte plaats voor de vrijheid van het gesprek. De Génestet kreeg steeds meer moeite met het schrijven van een overtuigende zondagspreek. In zijn poëzie kon hij zijn vragen en twijfels wél kwijt. Vooral in de bundel Leekedichtjens (1861) bracht hij dit tot uiting. De Leekedichtjens zijn kritisch en humoristisch en daarom nog altijd interessant.

Pittig of geestig

De Génestet wilde in zijn preken en gedichten vooral oprecht en modern zijn. Kalff zag De Génestet als de belangrijkste moderne dichter van de negentiende eeuw. Andere modernen vond hij Hendrik de Veer, François Haverschmidt (link naar Piet Paaltjens) en Allard Pierson. Domineedichters als Haseboek, Ten Kate, ter Haar en Beets schaarde hij onder de orthodoxen in de literatuur. De Génestet vertegenwoordigde met de bundel Leekedichtjens het modernisme, maar zijn poëzie was altijd al vrijzinnig-godsdienstig. Knuvelder vond Leekedichtjens de tolk van de heersende liberale atmosfeer destijds, waarin godsdienstigheid belangrijker werd dan de godsdienst zelf (Knuvelder, 1959,p. 415). Kalff vond de gedichten'pittig of geestig, puntig of snedig, sober maar raak' (Kalff, 1912, p. 564). Twee gedichten uit Leekedichtjens:

Dualisme

Mijn Wetenschap en mijn Geloof,

Die leven saam in onmin,

Want de eene houdt, wat de ander doet

En denkt en meent voor onzin.

Intusschen, beide heb ik lief,

Juist even trouw en innig,

En toch vindt ik mij–zelven niet

Onreedlijk noch krankzinnig

(Génestet, 1930, p. 285-286)

Idealisme

Doe ik mijn ogen toe,

Dan wil ik ’t wel geloven;

Doch als ik ze weer opendoe

Komt weer de Twijfel boven.

(Génestet, 1930, p. 316)

Allard Pierson en Busken Huet traden uit de kerk (Gaarlandt, 1975, p.105), maar zover kwam het bij De Génestet niet, want wetenschap en geloof: 'beide heb ik lief'. Zijn optimistische aard blijkt ook uit de zogenaamde 'Vermittlungstheologie', waarin wetenschap en geloof niet met elkaar in strijd zijn, maar 'stoeien' als broer en zus:

Mijn Wetenschap en mijn Geloof,

Die leven saam en.... stoeien! –

Het is je een lust om aan te zien,

Zoo’n recht geloovig knoeien.

(Génestet, 1930, p. 289)

De academische dominee

Met de moderne stroming kwam er een nieuwe generatie dominees. In de achttiende eeuw kon iedereen predikant worden, maar in de negentiende eeuw was een universitaire opleiding verplicht. Er kwamen beurzen beschikbaar voor de studie theologie. Dit betekende dat ook de jongens uit de middenstand deze konden gaan volgen. Onderdeel van de studie theologie waren colleges in de letterkunde. Hierdoor werden dichters als De Génestet, Beets, Hasebroek en De Schoolmeester aangetrokken, die meer interesse voor letterkunde dan theologie toonden. De status van predikant was bovendien gestegen, omdat men academische examens diende af te leggen en een staatsuitkering ontving. De nieuwe predikanten, afkomstig uit de burgerij, spraken anders dan hun voorgangers. De taal van het volk werd in de preken doorgevoerd, die daarmee een losser karakter kregen. Geloof werd hierin een gespreksonderwerp. De Génestet riep de godsdienst op niet moraliserend te zijn, maar rechtstreeks het gevoel aan te spreken:

Stichtelijk

Wat zich als stichtlijk aan komt melden,

Sticht ons maar zelden.

Wilt gij mij stichten, och, voortaan,

Och waarschuw niet, maar grijp mij aan!

Laat, bij uw zinrijke verhalen,

Gedachten in mijn ziele dalen,

Een glimlach om mijn lippen dwalen,

En in mijn ogen lok een traan!

(Génestet, 1930, p. 276-277)

Hij wees op het belang van individualiteit in het gelijknamige Leekedichtje:

'Wees u–zelf!' sprak ik tot iemand;

Maar hij kon niet: hij was niemand.

(Génestet, 1930, p. 273)

Jan Rap

De Génestet vond dat sommigen zich wel erg snel inlieten met nieuwe wetenschappelijke inzichten, die tegen de religieuze opvattingen indruisten. In het gedicht 'Jan Rap' veroordeelde hij de lichtzinnigheid als gevolg hiervan.

Jan is niet kerksch: dat spreekt van-zelf

Hij denkt zoo héél verheven:

'Zijn tempel is het blauw gewelf,

'Zijn godsdienst is – zijn leven!'

Zoek hem in ’t Zondagmorgenuur

Niet bij de vrome scharen!

Hij, wel zoo goed, in Gods natuur,

Houdt kerk en – rookt sigaren!

(Génestet, 1930, p. 278)

Trouw

De Génestets populariteit deed het aantal Remonstrantse kerkgangers stijgen. Hij nam echter in 1859 afstand van de kerk, hoewel hij er niet mee brak. Door zijn vroege dood op 31-jarige leeftijd weten we niet welke ontwikkeling hij nog zou doormaken. Aan zijn graf sprak zijn collega-dichter Bernard ter Haar (1806-1880) de volgende woorden:

Veel hebt ge en diep gevoeld, geworsteld en geleden;

Met koenen moed den strijd der twijfling door gestreden,

En duislend stondt gij voor de kloof,

Die 't weten afscheidt van 't geloof;

Maar – snorde al soms een pijl van strak gespannen koorde –

Uw innigst zielsgeloof, dat vroeg U toebehoorde,

Werd nooit geheel des twijfels roof.

(Haar, 1861)

In De Génestets tijd veranderde de visie op het geloof. De Génestet deed voortijdig afstand van zijn predikantenambt. In de negentiende eeuw was tuberculose één van de voornaamste doodsoorzaken in Nederland. Toen De Genestets vrouw hieraan stierf, besloot hij zijn ambt neer te leggen. Hij wilde zijn aandacht op het gezin richten. Hij wist immers wat het betekende een moeder te verliezen. Niemand keek hier van op, want het gezin wàs de hoeksteen van de samenleving. De negentiende eeuw spreekt in De Génestets poëzie en in zijn nagelaten brieven. De waardering voor het gezin lezen we bijvoorbeeld in 'Jong Hollandsch binnenhuisje'. In 'Het haantjen van den toren' vinden we het verdriet van een teringlijdster.

Een warm nest

In de jaren van zijn huwelijk beleefde De Génestet zijn gelukkigste tijden. Met zijn vrouw vestigde hij zich in Delft en daar stichtten zij hun gezin. Het duurde even voordat hij gewend was in zijn nieuwe huis in Delft, daar hij nogal verknocht was aan Bloemendaal (Zie de gedichten: 'De liefste plek', 'Morgen bij de duinen', 'Het oude huis' in: Laatste der eerste, 1861). In 'Het oude huis' uitte hij zijn heimwee in verzen als: ''k Voel me in dit mooie huis – niet thuis; Dees wanden spreken niet' en eindigde hij het gedicht dramatisch met: 'Verhuizen is ons lot'. Met deze gedichten sloot P.A. de Génestet aan bij een internationale aandacht voor het thema huiselijkheid. In Duitsland was dat populair gedurende de Biedermeiertijd en in Engeland bepaalde Victoriaanse opvattingen een deel van de dichtkunst, zoalsCoventry Patmore's The angel in the House (1853) en The Espousals (1856).

Met de warmte van zijn jonge gezin werd zijn verlangen naar de duinen van Bloemendaal echter langzaam minder. In 'Jong Hollandsch binnenhuisje' dichtte hij over zijn nieuwe huiselijk geluk. Tussen zes en zeven uur ’s avonds genoot hij van een uurtje voor zich zelf bij het haardvuur.

't Leven is mij lief en waard

In dat hartlijk uurtje,

Levenslustig in den haard

Knapt het knettrend vuurtje;

Bij der vlammen heldren gloed,

Schept men fantazietjes,

Neuriet, stillekens en zoet,

Ras vergeten liedjes;

Allervriendlijkst begeleid

Door het lief geluidje,

't Liedje der gezelligheid,

Uit het stoomend tuitje.

(Génestet, 1930, p. 155)

Dit huiselijk genoegen was inspirerend voor De Génestet. Hij vond schoonheid in de kleine dingen van het leven. Poëzie zou dit meer moeten uitdragen, vond hij. Vele dichters richtten zich op het verhevene en gingen daarmee voorbij aan de vreugde van alledag. Terwijl juist dat zo bevredigend kon zijn, want:

Poëzij schuilt overal,

Overal mijn vrinden!

't Is de vraag maar wie haar al,

Wie ze niet kan vinden.

Menig schilder heeft geen oog

Voor een binnenhuisje,

'k Weet poëten duf en droog,

In hun smaakloos kluisje,

Menig boezem blaakt alleen

Voor het hoogverheven –

Mij trekt alles, groot en kleen

In dit lieve leven!

(Génestet, 1930, p. 155)

Tuberculose verstoorde deze onbezorgdheid. Er was nog geen medicijn voor t.b.c. op de markt,de doktoren wisten nog niet dat de ziekte door besmetting werd overgebracht. Voor een kans op overleving schreven zij rust en gezonde buitenlucht voor.

Idee-fixe

Toen Robert Koch in 1882 de tuberkelbacil ontdekte waren er tallozen overleden aan tuberculose of tering. In de negentiende eeuw was het de orde van de dag. De Génestet verloor zijn moeder en zijn vrouw aan de ziekte. Onzeker is of de tering ook zijn eigen doodsoorzaak is geweest. De besmettelijke longziekte trof wel voornamelijk jonge mensen. Omdat de Génestet al jong zijn moeder had begraven, vreesde hij ook zelf een vroege dood te zullen sterven. In één van zijn brieven aan Adriaan Gildemeester (12 januari 1847) sprak hij deze angst uit:

Tering-tering!-die vreselijke ziekte heeft mij lieve moeder ook weggerukt- en die ideeën zijn genoeg om mij, in de eenzaamheid, in den nacht- dikwijls in tranen te doen losbarsten- ach! Ik kan zo diep rampzalig zijn.

(Génestet, 1987, [p. 40])

In diezelfde brief aan Adriaan Gildemeester benadrukte hij ook die eenzaamheid van een wees. Hij kondigde in deze brief tevens zijn eigen dood aan. Een vroege dood betekende voor hem een vereniging met zijn moeder. Bovendien zou hij als jonggestorven dichter meer faam verwerven. De ziekte van zijn moeder had bij de Génestet een obsessie over zijn eigen gezondheid aangewakkerd. Hij noemde het zelfs zijn 'idee-fixe'.

Adriaan, voelt gij (ja ge voelt het) wat het zegt, voor eene aandoenlijke, dichterlijke ziel- geene moederlijke ziel te bezitten, om daarin geheel zich uit te storten- voelt gij 't- verbeeldt gij het U- o proef er nimmer de bittere werkelijkheid van. Ik ben pas zeventien jaren; ik heb een hart om een moeder te kunnen beminnen--- ligt zou die zaligheid op aarde, voor mij te groot geweest zijn!—De gedachte, haar weder te zien kan mij alleen troosten, als ik bedenk, dat ook ik licht jong sterven zal. Gij weet of ge weet het niet dat dit immer een idee fixe van mij is, - jong sterven! –o dat ik dan sterven mocht, als de 18 jarige dichter Gilbert, die eenige uren voor zijn dood, dien heerlijken zwanenzang gezongen heeft- j'ai relevé mon coeur au Dieu l’innocence! Etc. dat moet een zalig sterfbed zijn geweest – een dichter waardig. – jong sterven! Toch het zou verschrikkelijk zijn, Adriaan.

(Génestet, 1987, p. [40-41])

Liefde

De Génestet stierf op 31-jarige leeftijd, maar hij heeft daarvóór nog zijn vrouw begraven. Over het ziekteproces van zijn vrouw schreef hij het volgende in een brief aan Tiele (15 okt 1859):

De gure dagen die wij gehad hebben waren voor mijn zieke niet gunstig. Schoon zij steeds het bed houdt, de scherpe N. en O wind dringt overal door. Nu onmerkbaar, dan weer merkbaar wordt dat lief en liefelijk wezen gesloopt van dag tot dag..voor de oogen onzer liefde. Ik ben zielsbedroefd

(Génestet, 1976, p. 160)

In het vaak geciteerde en gebloemleesde gedicht 'Liefde' gaf hij weer hoezeer hij gedurende haar ziekbed van haar gehouden had.

Neen! – die ik 't meest heb liefgehad,

Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde,

Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,

Toen 'k weenend aan haar sponde zat.

(Génestet, 1930, p. 188)

Het was niet de eerste keer dat hij het sterfproces van een zieke meemaakte. Want niet alleen zijn moeder en zijn vrouw, ook de vrouw van één van zijn vrienden Daniël de Clerq, stierf aan t.b.c.. Zij heette Gezina Goudswaard en stierf al in 1856. De Génestet schreef over haar een lang gedicht 'Het haantjen van den toren'.