Hoffham: publicatiegeschiedenis
Naast gedichten schreef Hoffham ook een aantal toneelstukken. Zijn oeuvre is echter vrij klein. Daarom is het mogelijk om een gedetailleerd overzicht te geven zijn poëtische productie. In deze tekst volgt een beschrijving van de publicatiegeschiedenis van zijn dichtwerk. Aan het begin van zijn leven publiceerde Hoffham in Nederland. Eenmaal hij naar Duitsland geëmigreerd was, werd zijn werk over de landsgrenzen heen uitgegeven dankzij zijn boezemvriend en uitgever P.J. Uylenbroek. Ook na Hoffhams dood verschenen er nog een aantal werken van zijn hand.
Hoffhams gedicht ‘Aan myne kunstvrienden’ uit 1772 werd niet gepubliceerd door Uylenbroek. Hij was toen nog niet actief als uitgever. Boekhandelaar Pieter Meijer was verantwoordelijk voor de publicatie van ‘Aan myne kunstvrienden’ in het tweede deel van het tijdschrift De Rhapsodist. Dit gedicht werd door Hoffham ondertekend met ‘X’. Volgens Francis Bulhof kan worden aangenomen dat dit één van Hoffhams vroegste, in Nederland geschreven gedichten is, omdat Uylenbroek het herdrukte in Hoffhams Nagelaten geschriften (1801). Een vergelijking tussen beide versies toont aan dat de hoofdtitel inderdaad dezelfde is, maar dat het eigenlijk om twee verschillende gedichten gaat. De volledige titel van de versie in de Nagelaten geschriften (1801) luidt ‘Aan myne kunstvrienden, Kunstlief, Quintus, en Philareet, over het kerkgaan’ (1801, p. 161). In dit satirische dichtstuk bekritiseete Hoffham de religieuze hypocrisie van het volk en de adel van zijn tijd. De versie in De Rhapsodist heeft een Latijnse ondertitel: ‘Auriculas afini quis non habet?’ (1772, p. 137). Vrij vertaald betekent dit: Wie heeft de oren van een ezel? Dit gedicht is geïnspireerd door de mythologische koning Midas die, na de god van de muziek te hebben beledigd, een paar ezelsoren kreeg. Het gedicht werd in de Nagelaten geschriften (1801) gedateerd op 1770. Het werd herdrukt met de titel ‘Aan myne kunstvrienden. Wie heeft geen Ezelsooren?’ in Hoffhams eerste dichtbundel Hekelschriften en andere gedichten (1781). Deze herdruk bewijst dat de versie in De Rhapsodist wel degelijk door Hoffham geschreven werd. Bulhofs stelling klopt dus wel, alleen verschilt het werk waarin het gedicht herdrukt werd.
Grensoverschrijdende uitgaven: tijdschrift
Hoffham begon pas echt te publiceren nadat hij in 1773 terug was gekeerd naar Duitsland. Tussen 1 januari 1776 en 29 december 1777 werkte de schrijver samen met Uylenbroek aan het tijdschrift De kosmopoliet, of Waereldburger. De twee vrienden smeedden al in 1773 plannen om dit tijdschrift uit te geven. Dit blijkt uit een brief die Hoffham vanuit Bremen aan Uylenbroek schreef, waarin hij zijn vriend vroeg of hij nog teksten kon verstrekken voor De kosmopoliet. Hijzelf kampte op dat moment namelijk met een writer’s block: 'Ingevolge Uwe vlijende belofte hoop ik nu, om bij naaste gelegenheid, iets over den K. van U te ervaaren – Ik kan tegenwoordig noch deken, noch schrijven –' (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 10 juli 1773).
Een jaar later meldde Hoffham dat De kosmopoliet nog niet klaar was voor uitgave: 'Neen, myn vrind, naar myn oordeel zal ‘er tegen aanstaande nieuwjaar van de uitgaave des K….t zeker nog niets kunnen worden. Ik ontmoet, onder het arbeiden daaräan, hoe lange hoe meer zwaarigheden, die, indien ooit, alleen door het rekken van den tyd kunnen worden verwonnen: hoewel, aan den anderen komt, het werk zelve daardoor misschien sterker word, wyl de zeden en gebruiken onder het schrijven zich ongemerkt veränderen' (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 25 juli 1774).
Deze brief toont aan dat het tijdschrift een lange voorgeschiedenis had. Uiteindelijk duurde het nog twee jaar voordat De kosmopoliet aan het grote publiek werd gepresenteerd. Waarom Hoffham in zijn brieven steevast weigerde De kosmospoliet voluit te schrijven is een raadsel. In een brief geschreven op 24 oktober 1776, bijvoorbeeld, verwees Hoffham naar De kosmopoliet als ‘den K…’. Dankzij het briefmateriaal bestaat er wel zekerheid over het feit dat Hoffham al in Alt-Landsberg teksten aan het schrijven was die bestemd waren voor De kosmopoliet.
Zoals de titel doet vermoeden was dit tijdschrift gewijd aan het wereldburgerschap. In de achttiende eeuw was dit concept een typisch verlichtingsideaal. Daarom bestond het tijdschrift uit prozateksten en gedichten die gingen over rechtschapenheid, liefdadigheid en geluk (Leemans, 2006, p. 278). Het publiek kreeg elke maandag een nieuw ‘vertoog’ voorgeschoteld. Deze vertogen behandelen uiteenlopende onderwerpen, zoals armoede, matigheid, huwelijksdwang, enzovoort. Het is moeilijk om vast te stellen hoe groot Hoffhams bijdrage aan De kosmopoliet was. Buijnsters beschouwde Hoffham als de enige auteur (Buijnsters, 1991, p. 55). Sommige bijdragen waren echter ook door andere auteurs geschreven (Bulhof, 2002, p. 11). De meeste teksten in het tijdschrift werden geschreven door een anonieme auteur. Enkele van de teksten werden ondertekend met een initiaal, zoals P.J.U. of U. indien Uylenbroek de auteur was. Geen enkel gedicht werd ondertekend met Hoffhams initialen. Wel zijn er drie gedichten die aan hem toegeschreven kunnen worden, omdat deze later herdrukt werden in de Hekelschriften en andere gedichten (1781). Die gedichten waren: ‘De Wysgeer’, ‘Antigonus aan Zeno’ en ‘Aan Fillis’ (p. 49-60) en die eerste twee dichtstukken werden ondertekend met ‘X’.
Grensoverschrijdende uitgaven: dichtbundels
Nadat Hoffham in 1773 Nederland had verlaten werd Uylenbroek zijn literaire vertegenwoordiger in Amsterdam. Toen Uylenbroek de uitgeverij en boekhandel van David Klippink overnam in 1774, werkte hij de eerste vijf jaar nog onder Klippinks naam. Hij varieerde tussen ‘wed. David Klippink’ en, vanaf 1779, ‘De erven Klippink’ (de Vries, 2006, p. 52). Hoffhams eerste dichtbundel Hekelschriften en andere gedichten verscheen via Uylenbroek bij de erven van David Klippink in 1781. Dit werk bevatte zes gedichten, waarvan sommige vroeger al eens in De Rhapsodist en De kosmopoliet gepubliceerd waren. Zoals in het ‘Bericht’ dat aan de gedichten voorafgaat staat, had de uitgever van ‘zynen vriend [Hoffham] de vrijheid’ verkregen ‘om die vernuftige stukjes, […], uit te geeven’ (Uylenbroek, 1781, p. 2). Dat de uitgever van deze vrijheid zonder aankondiging gebruik maakte, blijkt uit een brief waarin Hoffham zijn vriend voorspoed wenst bij het verschijnen van zijn eigen Hekelschriften: ' en zie dat Gy Hekelschriften en andere gedichten van my in een° groot° oktaafdruk vervaardigt. Veel geluk daartoe!' (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 21 mei 1781).
In 1784 bracht Uylenbroek Hoffhams Proeve van slaapdichten uit. Opnieuw mocht Uylenbroek met deze verzameling doen wat hij wou: 'Hierbij dan myne Slaapdichten, gereduceerd tot op het getal van 32 stuks! Mogt deeze proeve Uwen kieschen smaak voldoen! Want voor Uylenbroek is ze bestemd. Vind Gy echter goed om ze door den druk ook gemeen te maaken, zo geef ik U daartoe vrye hand' (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 9 oktober 1784).
Deze bundel bevat 32 gedichten die volledig gewijd zijn aan de slaap. Hoffham schreef de slaapdichten voor zijn vriend en twee gedichten zijn zelfs expliciet aan hem opgedragen. De slaapbundel was ook de eerste uitgave van de Uylenbroek uitgeverij.
Vier jaar later, in 1788, verscheen Hoffhams satirische verhandeling Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy bij de uitgeverij van Uylenbroek in Amsterdam. Dit werk bevat geen originele dichtstukken van Hoffham, maar de schrijver etaleerde er wel zijn omvangrijke kennis van de geschiedenis van de dichtkunst. Hij deed dit door een satirische poëtica te schrijven waarin hij bijna 700 citaten aanhaalt uit andermans dichtwerken.
Grensoverschrijdende uitgaven: losse gedichten
Tussen 1788 en het einde van zijn leven werden er elk jaar een aantal gedichten van Hoffham in het tijdschrift Kleine dichterlyke handschriften geplaatst. Dit tijdschrift werd twintig jaar lang uitgegeven door Uylenbroek. In totaal zijn er 34 Hoffham-gedichten in de edities tussen 1788 en 1799 verschenen. Hoffham schreef deze gedichten in Duitsland en stuurde die dan telkens op naar zijn uitgever in Amsterdam. Een overzicht van Hoffhams gedichten in de Kleine dichterlyke handschriften is hier te vinden.
Postume uitgaven
Twee jaar na Hoffhams dood bracht Uylenbroek diens Nagelaten geschriften (1801) op de markt. De volledige titel luidt De boerenschouwburg: kluchtig blyspel; De kluchtige opera: tooneelfragment; Gedichten; en Losse gedachten. Het is een verzameling van twee toneelstukken, gedichten en enkele stukken proza. De 25 gedichten die erin staan waren nooit eerder in de Kleine dichterlyke handschriften of Hoffhams eigen dichtbundels gepubliceerd. Deze bonte verzameling dichtwerken bestaat onder meer uit gelegenheidsgedichten, dichtstukjes waarin Hoffham de rol op zich nam van criticus van vertalingen, of moraliserende gedichten, zoals ‘De tortelduif’. Een overzicht van Hoffhams gedichten in de Nagelaten geschriften is hier te vinden.
In 1809 verscheen de ‘tweede editie’ van de Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy (1788) bij uitgeverij Wijbe Wouters in Groningen. Een exemplaar is aanwezig in de KB. Het ging echter niet om een heruitgave van de Proeve eener theorie, maar om een restant uit de eerste oplage die Uylenbroek uitgaf in 1788. Bulhof stelt hierover het volgende: ‘beide uitgaven stemmen overeen tot en met de vlekken, de drukfouten en de weglatingen. Het is hetzelfde zet- en drukwerk. Geen herdruk dus, maar een restant uit de bedoel van de in 1808 overleden Uylenbroek’ (2002, p. 13). Het exemplaar dat aanwezig is in de KB heeft inderdaad een ander titelblad, geplakt over de oude.
25 jaar later, verzamelde Pieter Gerardus Witsen Geysbeek 22 Hoffham gedichten uit verschillende edities van de Kleine dichterlyke handschriften van tussen 1788 en 1799, en de Nagelaten geschriften uit 1801. Hij verwerkte deze gedichten in het derde deel van zijn verhandeling over puntdichten, toepasselijk genaamd Puntdichten (1834).
In de twintigste eeuw nam Wim Zaal de gedichten ‘Myn zanglust’ en ‘Op een treurspelschrijver’ op in zijn bloemlezing Geheime gedichten, die niemand kent maar die toch gezien mogen worden (1974).
Ook Gerit Komrij bracht Hoffhams werk opnieuw onder de aandacht toen hij tien gedichten van Hoffham opnam in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten (1986). Komrij verzamelde deze gedichten uit de Proeve van slaapdichten (1784) en de eerste, tweede en zesde afleveringen van de Kleine dichterlyke handschriften (1788, 1789, 1793).
In 1992 zorgde Jacqueline de Man voor een volledige heruitgave van de Proeve van slaapdichten. Deze heruitgave bevat ook een inleiding die het publiek wat meer vertelt over de auteur, zijn literaire opvattingen, de context waarin de slaapdichten werden geschreven, het genre van de parodie en de ontvangst van de slaapdichten doorheen de tijd.
In 1998 selecteerde Komrij opnieuw een gedicht uit Hoffhams werk voor een andere bundel beschouwingen. ‘Aan myn nachtlamp’ werd opgenomen in In liefde bloeyende: de Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in honderd en enige gedichten. Het gedicht kreeg ook een korte analyse en recensie van Komrij zelf mee.
Francis Bulhof verzorgde in 2002 een nieuwe editie (PDF) van Hoffhams Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy, waarin hij een voorwoord en inleiding verwerkte. Die inleiding bestond uit een beschrijving van Hoffhams levensloop, zijn oeuvre en ook van Michael Bakhtins werk over het carnavaleske. Bulhof haalt Bakhtins denkkader aan als een mogelijke lezing van Hoffhams satirische poëtica.
In 2003 selecteerde Komrij 26 gedichten voor het vierde deel van de Sandwich-poëziereeks. Hij putte hiervoor uit de Proeve van slaapdichten (1784), de Kleine dichterlyke handschriften (1788-1793) en de Nagelaten geschriften (1801).
In 2005 werden drie gedichten van Hoffham gepubliceerd in het kader van het Dichter des Vaderlands project. In een oplage van 60 genummerde exemplaren werden Drie puntdichten van Hoffham bij uitgeverij Koekange gedrukt. Eén van deze 60 speciale exemplaren is raadpleegbaar in de KB.