Menno Wigman: vertalingen en bloemlezingen
Nederlandse dichters
Menno Wigman stelde niet alleen de Meulenhoff dagkalender samen, ook maakte hij bloemlezingen uit de gedichten van Hans Andreus en redigeerde hij het nagelaten werk van Nico Slothouwer.
Voor beide uitgaven schreef hij een nawoord.
Sommige dichters schrijven gedichten die de lezer het gevoel geven alsof ze ze altijd al gekend hebben.
Dat schreef Wigman over Hans Andreus (1926-1977), die hij bewondert om diens liefdeslyriek. De gedichten 'zinderen van heftige emoties' en zijn even oprecht als fijnzinnig. Typisch een dichter voor jonge mensen, concludeert hij. Hij is het niet eens met het gebruikelijk dédain voor Andreus' latere bundels. Juist de vroegere, experimentele gedichten doen Wigman nu geforceerd aan, terwijl die latere bundels overtuigend en eenvoudig zijn. Wigman geeft toe dat hij in deze bloemlezing liefdesgedichten ook een gedicht heeft opgenomen dat niet tot een geliefde, maar tot God is gericht en dat dus geen liefdesgedicht is, maar een religieus gedicht, dat hij toch heeft gebloemleesd, omdat hij dit het mooiste gedicht uit de bundel vond.
De keuze uit het werk van Nico Slothouwer (1956-1987) is veel ruimer en bevat behalve gedichten ook proza, kritiek en brieven. Het nawoord van Wigman opent overigens met een citaat van Hans Andreus. Nico Slothouwer maakte een paar weken voor zijn eenendertigste een einde aan zijn leven; niemand begreep waarom, al leidde hij een chaotisch leven van 'veelwijverij', dronkenschap en schulden. Het nawoord van Wigman fungeert als een biografische schets. De gedichten van Slothouwer noemt hij kaal, eenvoudig en van een gelaten rebellie. Hij schreef ironische poëzie zonder sentimenten. Een tijdschrift waarin hij veel publiceerde was De tweede ronde, waarvan hij redactiesecretaris werd. In dat tijdschrift vielen Slothouwers ondoorgrondelijke gedichten eigenlijk uit de toon. Zijn latere gedichten waren openhartiger.
Romantiek & Fin de siècle
In een hoog tempo vertaalde Menno Wigman gedichten van romantische dichters als Charles Baudelaire en Gérard de Nerval. Niet alleen het Franse taalgebied bestudeerde hij, ook het Duitse kon op zijn aandacht rekenen. Hij vertaalde gedichten van Rainer Maria Rilke (1875-1926) en Else Lasker-Schüler (1869-1945). Ook vertaalde hij het dichterlijke proza van Leopold Andrian (1875-1951), een dichter die in Nederland bekend was sinds de uitgaven van De Zilverdistel-pers en de vertalingen door P.C. Boutens en over wie Gerrit Komrij later in Vrij Nederland publiceerde. Naast al deze vertalingen stelde Wigman een bundel samen met fin de siècle-gedichten: Wees altijd dronken!, een keuze uit Franse proza-gedichten, waarbij de term fin de siècle ruim genoeg is om zelfs Baudelaire mee te rekenen. De term duidt dan ook vooral op levensmoeheid, melancholie en het doorbreken van taboes. De bundel verscheen een fin de siècle later, in 1998, terwijl iedereen zich opmaakte voor het omineuze jaartal 2000.
Walging, wanhoop, wellust, doodsverlangen en blasfemie: ingrediënten voor vernieuwende literatuur. De tijd van het proza-gedicht is dan ook een tijd van modernisme en decadentie, maar een decadentie die 'eerder pessimistisch dan hedonistisch, eerder weemoedig dan opstandig' was. Wigman trekt in zijn voorwoord bij de selectie proza-gedichten parallellen met de schilderkunst van Gustave Moreau en Odilon Redon. Wigman zegt dat de meeste schrijvers uit deze periode vergeten zijn, zoals Rémy de Gourmont en Jean Lorrain:
In veilinghuizen, antiquariaten en bibliotheken blijkt telkens weer dat hun werk geen liefhebbers meer kent - op een enkele verdwaalde saletjonker na.
Zo'n saletjonker ben ik, en jarenlang stroopte ik antiquariaten af op zoek naar dichters uit het fin de siècle. Net als Dorian Gray was ik vergiftigd door dat "gele boek" van Huysmans, dat mij weer in handen dreef van schrijvers die het kwaad verheerlijkten alsof Sade nooit had bestaan. Ik genoot vooral van het verdorven proza van Jean Lorrain, een ether-verslaafde die 's nachts zijn roodgeverfde lokken naar voren kamde om zich onopgemerkt onder criminelen te begeven.
Wat hem later vooral nog aansprak bij de decadenten was hun 'frisse pessimisme en allesbehalve laffe escapisme'. Hij herinnerde zich ook nog goed dat hij de proza-gedichten van Mallarmé ontdekte en dacht: 'dat was nog eens poëzie, zo moest je schrijven!'