Nijhoffs opvattingen over poëzie
'Een ruimte scheidt mij van de wereld af’: Nijhoffs vroege poëtica
Nijhoff werd na het verschijnen van De wandelaar unaniem erkend als een nieuw en oorspronkelijk dichter, die verzen schreef waaruit een disharmonisch levensgevoel sprak (Akker, 1985a, p. 242). In zijn allereerste recensie voor het blad De beweging van Albert Verwey bood Nijhoff een blik op zijn levensvisie die ook uit zijn dichtwerk sprak:
“Onze drang naar wat achter de einder wenkt, onze droom naar wat boven de sterren zingt, ons eindeloos begeren naar God, dat zich weerbarstig van de wereld afwendt waarop we gezet zijn, wordt vastgehouden en neergeslagen, tot al dit leven zich verlost in het verrichten van daden, zich breekt in het voortbrengen van vruchten.” (Akker, 1985a, p. 244)
Nijhoff was op zoek naar een metafysisch aandoende zingeving om een uitweg te vinden uit de disharmonie die het bestaan kenmerkte. Hij achtte een metafysische dimensie in het dichterschap van groot belang en wees iedere vorm van realisme van de hand. Literatuur diende in de ogen van Nijhoff inzicht te geven in de essentie van het menselijk bestaan, maar dat wilde nog niet zeggen dat daarom ook de werkelijkheid op ‘fotografische’ wijze weergegeven diende te worden. Volgens Nijhoff hadden mensen ‘behoefte aan een wereld boven de onze’ en waren het de schrijvers die een blik op die wereld konden bieden (Akker 1985a, p. 246). Voor Nijhoff was poëzie daarom op zichzelf niet disharmonisch, maar had zij juist de functie om de disharmonie en existentiële leegte op te heffen.
Hoewel Nijhoff in zijn poëzie in zekere mate gericht was op de werkelijkheid, ging het hem er niet om die letterlijk weer te geven. Deze constatering vloeit voort uit Nijhoffs gerichtheid op een buiten- of bovenaards verband in zijn poëzie. Nijhoffs vroege, levensbeschouwelijke poëtica maakt ook iets duidelijk over zijn visie op de verhouding van poëzie tot religie. Volgens Nijhoff leefde de mens in een tijd waarin nog slechts de kunst en niet langer religie of filosofie de orde en samenhang waarnaar hij zo verlangde konden scheppen. De kunstenaar moest er daarom dan ook naar streven de raadselachtigheid van het leven te verwerkelijken en zichtbaar te maken. Om dit te bereiken diende de kunstenaar noch de werkelijkheid nauwkeurig weer te geven, noch eruit weg te vluchten. De metafysische dimensie van het menselijk bestaan lag namelijk besloten in de werkelijkheid (Akker, 1985a, p. 247), of zoals Nijhoff het zei:
“[…] wij gelooven niet meer in een transcedentalen God boven in de hemel, wij vertrouwen en bestaan niet meer in de mathematische resultanten der werkelijkheid. Het koninkrijk Gods is binnen ons, en er is geen andere werkelijkheid dan die de creatieve critiek van ons intellect uit het aanschouwen der natuur zich samenstelt.” (Nijhoff, 1922, p. 506)
Nijhoff plaatste zich in zijn poëzie op polemische wijze tegenover een aantal heersende poëticale conventies. Zo keerde hij zich tegen de als leeg beschouwde woordkunst van de Tachtigers en, vooral, hun navolgers en zette hij de kunst weer in functie van het menselijk bestaan. In zijn polemieken maakte Nijhoff nadrukkelijk gewag van zijn opvattingen over de levensbeschouwelijke aspecten van het schrijverschap.
‘Hygiëne der vervoering’: Nijhoffs autonomistische poëtica
In de tijd dat Nijhoff begon met het uiten van zijn opvattingen over poëzie, was er onder jonge dichters veel kritiek te horen op de beweging van Tachtig, die eind negentiende eeuw een expressieve poëtica propageerde, waarin de persoonlijkheid van de dichter centraal stond. Een van de belangrijkste vertegenwoordigers van die beweging was de dichter Willem Kloos, die dan ook op veel verzet van jonge dichters kon rekenen. Nijhoff zette zijn literatuuropvattingen echter vaak tegen de achtergrond van de ideeën van Kloos uiteen. Hij had veel waardering voor Kloos en deelde de onverdeeld kritische houding van zijn generatiegenoten niet (Akker, 1985a, p. 58 – 59).
Kloos’ bekende uitspraak dat kunst ‘de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn’, is tekenend voor opvattingen over poëzie van Tachtig. Toen in de twintigste eeuw de expressieve poëtica van Tachtig plaatsmaakte voor een meer autonomistische poëtica (een opvatting over poëzie waarin een gedicht als autonoom gezien wordt), was het verzet tegen Kloos niet onlogisch. Nijhoff nam in zijn uitspraken afstand van de opvattingen van Kloos, maar toch vertoonden hun poëtica’s overeenkomsten. Zo vond Nijhoff, evenals Kloos, dat poëzie nieuw en origineel moest zijn (Akker, 1985a, p. 76). Een andere overeenkomst was te vinden in het belang dat Nijhoff hecht aan ‘persoonlijkheid’ in verband met dichterschap. Het ging hem er niet om dat er in de poëzie van een dichter een verband moest zijn tussen leven en werk, maar dat de persoonlijkheid van de dichter ‘onder de poëzie’ zichtbaar werd (Akker, 1985a, p. 76). Nijhoff maakte dan ook, evenals Kloos overigens, een onderscheid tussen de mens en zijn functie als dichter. Het begrip ‘persoonlijkheid’ gebruikte hij alleen in verband met dat laatste.
Ook over de positie van kunst binnen de maatschappij als geheel was Nijhoff het eens met Kloos. Beiden zagen het dichterschap niet als iets dat in dienst hoorde te staan van ethische, politiek-maatschappelijke of religieuze problematiek (Akker, 1985a, p. 77). Kunst stond juist op zichzelf. Nijhoff stelde dat wanneer poëzie wordt gebruikt als een soort propagandamiddel, zij niet meer is dan ‘het allerbanaalst aureool om een opgeschroefde realiteit’. Ook hier doet Nijhoff weer sterk aan Kloos denken, die vergelijkbare kritiek had op poëzie die een bepaald effect op de lezer beoogde. Ook deelden beide dichters de opvatting dat het in poëzie nooit de bedoeling hoort te zijn dat de werkelijkheid geïmiteerd of gereproduceerd wordt.
Nijhoff was het, ondanks een aantal overeenkomsten, in essentie niet eens met Kloos’ opvattingen. Hij bestreed het idee dat poëzie als ‘taalbeeld van de ziel’ moest functioneren. Door te stellen dat een goed kunstenaar weet te ‘verdwijnen in zijn werk’ verlegde Nijhof de aandacht van de dichter naar het gedicht zelf. Nijhoff hanteerde een bij uitstek autonomistische poëtica en het was volgens hem dan ook niet de bedoeling dat een dichter zijn persoonlijke emoties in een gedicht verwerkte. Voor Nijhoff was het belangrijk dat een gedicht op zichzelf stond, autonoom was. Om dit te bereiken moest een gedicht een zekere mate van objectiviteit kennen, die bereikt kon worden door ‘een hoge graad van poëzietechnische perfectie’ (Akker, 1985a, p. 83). Een dichter diende een vakman te zijn die de wetten en regels van de poëzie goed kende en in praktijk wist te brengen. Binnen de opvatting die Nijhoff over oorspronkelijkheid had, gold dan ook dat de dichter de banden met de traditie waarin de poëzie stond niet moest doorsnijden. De dichter diende juist zijn kennis en poëzietechnische vaardigheden, die hij door bekendheid met die traditie had verworven, in te zetten om goede gedichten te kunnen schrijven. Een gedicht diende in de ogen van Nijhoff een eigen leven te gaan leiden en zodoende los te komen te staan van zijn maker. In het ideale geval sprak een gedicht dan ook meer uit dan waar de dichter toe in staat was (Akker, 1985a, p. 84). Voor Nijhoff stond een gedicht dermate op zichzelf, dat de woorden die erin stonden los kwamen te staan van hun dagelijkse betekenis. In een fragment uit het gedicht ‘Tweeërlei dood’ uit Vormen, komt goed naar voren wat de strekking is van Nijhoffs opvattingen over poëzie:
Vreemd ijlt geluk voorbij oneindig missen
Stuivende sneeuw, o lied! – ik adem hijgend
Een ijskoud licht in, en mijn woorden stijgend,
Zingen zich los van hun beteekenissen.