Metafysica en de poëzie van Nijhoff

‘Een bijna zwijgende wolk…’

Nijhoff leek in de jaren twintig bevangen te zijn door een twijfel over de manier waarop hij zijn dichterschap richting en vorm zou geven. Die twijfel is van levensbeschouwelijke en poëticale aard. Nijhoff plaatste in deze tijd in zijn gedichten vaak de aardse werkelijkheid tegenover het verlangen om op te gaan in het ‘hogere’ van de dood. In het gedicht ‘Twee reddeloozen’ bijvoorbeeld, neemt de twijfelende dichter een eenzame positie in tussen de aarde en de hemel:

In mijn hooge verlichte venster

Tusschen schoorsteene’ en torenklokken

Heb ik tegenover den hemel

Een eenzame voorpost betrokken

In alles tekort geschoten,

Staar ik bij het raam op de stad

En vraag: was ik grooter geworden

Wanneer ik had liefgehad?

In dit fragment verlangt de dichter ernaar om op te gaan in het hogere, maar vraagt hij zich ook vertwijfeld af of hij wel goed heeft geleefd op aarde.. Vanuit zijn venster kijkt hij als het ware al uit op de hemel, waar hij echter (nog) geen toegang toe heeft. In de poëzie zag Nijhoff een mogelijkheid om de hogere sferen te bereiken. Juist door zijn verlangen om op te gaan in het hemelse heeft de dichter de aardse liefde, waarnaar hij ook verlangt, veronachtzaamd. Hij wordt heen en weer getrokken tussen de aardse liefde en het verlangen naar de dood, die hem in de hemel zal brengen. Nijhoff stelt in dit gedicht de vraag of het dichterlijke streven naar het bovenaardse wel als ‘hoger’ gezien moet worden dan het verlangen naar de aardse liefde. Nijhoffs levensbeschouwing werd dan ook onder meer bepaald door een twijfel aan het bovennatuurlijke.

Martinus Nijhoff in 1924

In het gedicht ‘Zwerver en elven’, dat deel uitmaakt van de reeks ‘Vijf kleine liederen’ die in 1924 in De gids gepubliceerd werd, lijkt Nijhoff haast een conclusie te trekken over de mogelijkheden van het bovenaardse. ‘Zwerver en elven’ handelt over een zwerver die in de duinen loopt en een lied hoort dat gezongen wordt door elven. De elven staan voor een onaards, metafysisch verschijnsel. Ze proberen de zwerver de dood in te lokken. Vanuit de zee roepen ze hem om naar hen toe te komen. De elven die de sterveling willen verlokken het dodenrijk binnen te treden zijn een bekend literair thema dat al verwoord werd in Goethe’s ‘Erlkönig’ (Dorleijn, 1989, p. 13). De zwerver in Nijhoffs gedicht blijkt echter ongevoelig voor de bovenaardse lokroep, aangezien hij niet aan de wens van de elven toegeeft. De uiteindelijke verdwijning van de elven lijkt een ontkrachting van het metafysische te zijn.

Zwerver en elven.

Over de duinen

Woei een lied

− Verstoor je mijn tuin en

Stilte om niet?

En langs de stranden

Waar hij ging

− Neem dan mijn handen,

Lieveling –

De stormwind riep en

De regen riep

− Je voeten liepen

Waar ik sliep.

Telkens bedolven

− Ternauwernood –

Kwam een klacht uit de golven

− Was ik dood.

− Waarom tot onaardsche

Droomen gewekt

Zonder opwaartsche

Ziel die trekt –

Het schreeuwt uit het sneeuwige

Schuim vandaan

− Als jij zal ik eeuwig

Verder gaan.

− Van verbroken beloften

Blijven wij buit

− Niets, niets is op de

Wegen vooruit.

Te zwaar was het water, te

Licht is de wind

− O, Christofoor, waar is het

Kind, het kind –

Alom, toen, geheim en

Weg-stervende

− Blijf bij me, bij me

Zwervende –

En, eindelijk, stijgend de

Maan langs en heen,

Een bijna zwijgende

Wolk verdween.

De elven blijken onmachtig in hun pogingen de zwerver te verleiden met hen mee te gaan, naar zijn eigen dood. De ‘onaardsche dromen’, oftewel het bovennatuurlijke, blijken niet aan de zwerver besteed, omdat hij geen ‘opwaartsche ziel’ heeft die hem in die richting trekt. De vijfde strofe van het gedicht zou gelezen kunnen worden als een uiting van twijfel over de mogelijkheid om op te gaan in het hogere.

De elven zijn een bovennatuurlijke verschijning, die verdwijnt als de zwerver niet aan hun verleidingen toe lijkt te geven. Hun stemmen sterven langzaam weg terwijl ze een laatste poging doen de zwerver te verleiden. Toch lijkt Nijhoff de deur naar het metafysische open te houden in de laatste strofe van het gedicht, waar sprake is van een bijna zwijgende wolk, die staat voor het bovenaardse. De wolk verdwijnt, maar niet zonder gerucht, waardoor de twijfel rondom het metafysische aanwezig blijft.

‘Werkelijkheids-religie’

In de ogen van Nijhoff had de kunst een soort religieuze functie. Kunst vertolkte echter niet al bestaande levensbeschouwelijke waarden, maar vormde zo’n waarde op zichzelf. In een artikel dat in 1922 in De gids verscheen, maakte Nijhoff inzichtelijk wat in zijn ogen de functie is van de kunst in de moderne maatschappij:

‘Toen in het midden der vorige eeuw, in den tijd van positivistisch materialisme, het geestelijk leven noch religieus noch filosofisch heerschend zich wist te handhaven maar, pessimistisch ineengedoken, zich moest bepalen tot een hunkerend aanschouwen, toen werd de kunst, juist omdat zij de eenige functie der menschelijke arbeid is die aanschouwt en tevens direct doet aanschouwen, het gebied waartoe dit verdrongen geestelijk leven zich vrijwel uitsluitend aangewezen voelde.

[…]

Wij moeten gaan inzien dat de kunst een andere functie gekregen had, niet langer die van aanschouwing van iets dat zij zelf als boven haar gebied staande besefte, niet langer de genieting van een gevonden levenswaarde −, zij was thans zelf een geestelijke kracht en beheerschte het leven door uit de menschheid gestalten en verschijningen, dieper liggend dan die van het natuurlijke leven, op te roepen.’

(Nijhoff, 1922, p. 501-502)

De vraag of Nijhoff het ‘bovenmenschelijke’, dat via de kunst waarneembaar wordt gemaakt, als bovenaards zag of niet, is moeilijk te beantwoorden. Nijhoff zei hierover verschillende dingen, zoals bijvoorbeeld:

'En de taak der kunst is het, de wetten dezer bewegingen te componeeren, en den mensch het grootere besef boven de natuur en boven zichzelve aan te duiden. Dit is immers niet anders mogelijk dan op de wijze der kunst, want alleen door haar wordt de natuur zelf direct in den menschelijken geest gecomponeerd en in werking gebracht, zoodat zij in hoogste mogelijkheden zichzelf overtreffen kan en zoodoende het bovenmenschelijke bereikbaar stelt. Want den mensch onderwerpt zich niet langer, maar is weder tegen de natuur de opstandige, de strijder, omdat hij leeft, naar wat hij boven zich vermoedt.'

(Nijhoff, 1922, p. 505-506)

In bovenstaand citaat lijkt Nijhoff een bovenaardse orde te veronderstellen, die de mens via de kunst kan bereiken. Hij laat er echter meteen op volgen:

'Maar wij gelooven niet meer in een transcendentalen God boven in den hemel, wij vertrouwen en bestaan niet meer in de mathematische resultanten der werkelijkheid. Het koninkrijk Gods is binnen ons, en er is geen andere werkelijkheid dan die de creatieve critiek van ons intellect uit het aanschouwen der natuur zich samenstelt.'

(Nijhoff, 1922, p. 506)

Voor Nijhoff is het bovenmenselijke voelbaar in de mens zelf en is er dus geen buitenaardse, hogere orde. Deze eigenzinnige visie op de metafysische levensbeschouwing is een belangrijk onderdeel van zijn poëzie.

Nijhoff waakt er echter voor de indruk te wekken dat hij met zijn visies op de kunst een pleidooi houdt voor de terugkeer van ‘ethische en religieuse vraagstukken’ (Nijhoff, 1922, p. 515 - 516). Kunst heeft volgens Nijhoff juist niets te maken met algemene systemen en zedelijke leefregels, juist vanwege de gerichtheid op het bovenmenselijke. De maatschappelijke normen die door een ethisch of religieus kader opgeworpen worden, zijn volgens Nijhoff anders dan die van de geest. De menselijke geest is dan ook ‘nimmer van te voren af te bakenen […], maar wordt altijd juist in een zekere overdrijving zich van zijn goddelijken oorsprong bewust’ (Nijhoff, 1922, p. 516). Uit deze woorden wordt duidelijk dat Nijhoffs levensbeschouwing in zijn poëzie niet verbonden is met religiositeit, maar meer met een innerlijke goddelijkheid.