De gedichten van M. Vasalis, 1935-1941
In 1935 stuurde Margaretha Leenmans een aantal gedichten ter beoordeling naar de schrijver Simon Vestdijk. Het is niet bekend waarom ze hem precies uitkoos; hij was toen wel net redacteur geworden van het literaire tijdschrift Groot Nederland . Hij was onder de indruk van haar verzen en nodigde haar uit om meer op te sturen. Dat deed ze in 1936, waarna Vestdijk een aantal aanpassingen maakte. Hij herschreef bijvoorbeeld de gehele tweede strofe van het beroemde gedicht ‘De idioot in het bad’. Het gedicht beschrijft hoe een laagbegaafde jongen door verpleegsters elke week in bad gedaan wordt. De tweede strofe uit de versie die Leenmans naar hem opstuurde was als volgt:
Bij ieder kledingstuk, dat van hem afgaat
wordt hij geruster, en de witte stoom
die dun van ’t warme water slaat
bevangt hem in een oude, zeer vertrouwde droom.
Vestdijk maakte daarvan:
De damp, die van het warme water slaat
Maakt hem geruster: mooie, witte stoom!
En bij elk kledingstuk dat van hem afgaat
Bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.
(Maaike Meijer, M. Vasalis. Een biografie (2011), p. 166)
Leenmans nam zijn aanpassingen vrijwel geheel over; alleen ‘mooie’ liet ze weg. Hierna stuurde ze de gedichten op naar Groot Nederland. Ze wilde ze publiceren onder haar initialen, M.L., omdat ze haar beroepsleven als dokter en privéleven gescheiden wilde houden van haar dichterschap. De redactie van het tijdschrift accepteerde dit echter niet en verzocht haar een pseudoniem te kiezen. Ze koos voor M. Vasalis, Latijn voor ‘van de leenheer’, een verwijzing naar haar achternaam.
In augustus 1936 debuteerde Vasalis met vijf gedichten in Groot Nederland: ‘Pension’, ‘Drank, de onberekenbare’, ‘De dood’, ‘Tijd’ en ‘De idioot in het bad’. In januari 1939 werden nog eens zeven gedichten geplaatst in jongerentijdschrift Werk. Veel van die gedichten schreef ze toen ze tussen november 1936 en juli 1937 in een herstellingsoord in Zuid-Afrika verbleef vanwege haar reuma en tbc. In de gedichten ‘Het ezeltje’, ‘De trek’, ‘Luchtspiegeling’, ‘De krekels’ en ‘Onweer in het moeras’ zijn elementen van de Karoo(link is external)-vlakte die ze bezocht te herkennen.
Vervolgens verscheen in het mei-nummer van Werk uit 1939 nog een gedicht van Vasalis, ‘De zieke blanke’. Uiteindelijk nam ze alleen ‘Pension’ en ‘De zieke blanke’ niet op in haar debuutbundel, de rest van de gedichten die ze in tijdschriften publiceerde wel.
Parken en woestijnen (1941)
In januari 1941 verscheen Parken en woestijnen in de Helikonreeks van uitgeverij Stols. In totaal bevat de bundel eenentwintig gedichten. De meeste gedichten zijn tussen de tien en twintig regels lang, op enkele uitschieters als ‘Drank, de onberekenbare’ en ‘De idioot in het bad’ na.
De titel Parken en woestijnen bevat een tegenstelling die de kern vormt van veel gedichten in de bundel. Parken zijn gecultiveerde en afgebakende stukken grond, door mensenhanden aangelegd. Woestijnen zijn juist uitgestrekt en natuurlijk ontstaan. De tegenstelling tussen cultuur en natuur komt in veel vormen terug in de bundel. Vaak verlangt de volwassen ik-persoon terug naar een pure, onschuldige, tijdloze staat die ze in een droombeeld ziet maar nooit volledig kan bereiken.
Vasalis’ stijl is parlando, dat wil zeggen dat ze in gewone spreektaal schrijft, zonder ouderwetse woorden of mooischrijverij. Ook hield ze zich niet strikt aan de bestaande vormen en rijmschema’s van een gedicht. Omdat haar gedichten alledaags taalgebruik bevatten en niet vaak aan vaste versvormen gebonden zijn, is haar werk ook nu nog goed te lezen.
De gedichten beginnen vaak vanuit een anekdote, zo ook het hierboven genoemde ‘De idioot in het bad’. Het gedicht wordt volledig in de derde persoon verteld, wat ongebruikelijk is voor Vasalis: ze schrijft vrijwel altijd vanuit een ik-persoon. De laagbegaafde jongen vindt het moment dat hij in bad mag heerlijk, omdat het voelt alsof hij weer terug in de baarmoeder zit:
Hij is in dit groen water nog als ongeboren,
hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,
hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren
en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen.
(p. 12)
De jongen voelt zich veilig onder water, waar hij even niet verschilt van andere mensen en hen niet hoeft te begrijpen. Maar dat geluk maakt plaats voor angst als hij uit het water wordt gehaald:
En elke keer, dat hij uit ’t bad gehaald wordt,
en stevig met een handdoek drooggewreven
en in zijn stijve, harde kleren wordt gesjord
stribbelt hij tegen en dan huilt hij even.
En elke week wordt hij opnieuw geboren
en wreed gescheiden van het veilig water-leven,
en elke week is hem het lot beschoren
opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.
(p. 13)
Het gedicht verwoordt een verlangen naar de tijd van voor de geboorte. Maar telkens als de jongen dit gevoel van geborgenheid even mag ervaren, wordt het weer verbroken.
Vaak kan de ik-persoon in de gedichten uit Parken en woestijnen deze andere realiteit niet eens tijdelijk ervaren; het blijft een onbereikbaar verlangen. Dat is het geval in ‘Het ezeltje’. Het gedicht vertrekt weer vanuit een anekdote: de ik-persoon maakt een wandeling door de natuur. Daar komt ze oog in oog te staan met een ezel, waarin ze haar jongere zelf herkent:
En na een korte, felle schrik
verstarde ik in verwondering.
Of kan het eerbied zijn geweest
voor dit schoon, ongeschonden beest,
waarmee ik langzaam verder ging?
Een pijnlijke herinnering:
Zo ben ik vroeger ook geweest.
Die gaafheid en zachtzinnigheid,
onzware ernst en droomrigheid,
o kon ik dat nog ééns herwinnen,
kon ik nog ééns opnieuw beginnen.
(p. 20)
De aanblik van het ezeltje herinnert haar aan haar kindertijd, die puur en onschuldig was. Maar ze realiseert zich dat dit een afgesloten tijdperk is en dat ze niet meer bij die ervaringen kan, al verlangt ze er wel hevig naar.
Het verlangen naar een andere realiteitservaring wordt niet alleen via een wandeling door de natuur opgewekt. Veel gedichten in de bundel beginnen vanuit een droom of een visioen, zoals ‘Tijd’:
Ik droomde, dat ik langzaam leefde…
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschrikkelijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt. ‘k Zag de drang waarmee
de bomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze hees en hortend zongen;
(p. 14)
De ik droomt over een gevoel van tijdloosheid. Vanuit haar perspectief gaat de tijd extreem langzaam, waardoor het gewone leven om haar heen met overweldigende snelheid verandert. De dingen die normaal onbeweeglijk lijken, tonen haar nu dat alles aan tijd onderhevig is:
– De wanhoop en welsprekendheid. in de gebaren van de dingen,
die anders star zijn, en hun dringen,
hun ademloze, wrede strijd…
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
(p. 14)
Het inzicht maakt de ik-persoon wanhopig, want het blijft een droom. Ze heeft spijt dat ze het niet eerder wist: nu moet ze leven met de herinnering, zonder het ooit opnieuw te kunnen ervaren.
Mystieke ervaringen
Het contrast tussen tijd en eeuwigheid speelt ook een rol in het gedicht ‘Afsluitdijk’. Hierin rijdt de ik-persoon in een bus over de dijk die het IJsselmeer van de Waddenzee afsluit:
De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos
links ligt de zee, getemd maar rusteloos
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
(p. 22)
Eerst beschrijft ze de omgeving buiten de bus. In de tweede strofe krijgt ook de ruimte binnen in de bus vorm: er zitten twee matrozen op de stoelen voor haar die tegen elkaars schouder slapen. In de derde strofe lopen binnen en buiten, droom en werkelijkheid, toekomst en verleden, in elkaar over wanneer ze zichzelf in het glas ziet:
Dan zie ik, plots, als waar ’t een droom, in ’t glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
(p. 22)
Literatuurwetenschapper Maaike Meijer plaatste Vasalis onder meer aan de hand van dit gedicht in de traditie van de mystiek (De lust tot lezen, 1988). In mystieke gedichten wordt de ik-persoon overrompeld door een droom of visioen. Vasalis geeft die wending vaak aan met woorden als ‘plots’ of ‘opeens’, zoals in de eerste regel van de derde strofe in ‘Afsluitdijk’.
Een ander kenmerk is het wegvallen van het normale tijdsbesef. De overgang naar het droombeeld in de bus zorgt ervoor dat de ik-persoon een versmelting van heden, toekomst en verleden ervaart. Ze leert de realiteit hiermee op een andere manier aanschouwen. Met deze mystieke ervaring gaat een grote angst of juist een ademloos geluksgevoel gepaard. In ‘Tijd’ zorgde de veranderde tijdsbeleving voor een angstig, verdrietig gevoel bij de ik-persoon, omdat ze de ervaring niet opnieuw kon beleven. In ‘Afsluitdijk’ is juist de tweede optie het geval: de ik ervaart het gevoel van tijdloosheid vol verwondering.
De plotselinge wending zit ook in het gedicht ‘Drank, de onberekenbare’. Het gaat hier niet om een droombeeld, maar om een roes. De ik-persoon ervaart door de alcohol een haast extatische wildheid in haar binnenste:
In mijn binnenst stampen beesten,
snuiven paarden, ruisen bossen,
slangen schuiflen door de mossen,
negerstammen vieren feesten.
(p. 7)
Maar dan kijkt ze naar buiten, waar het is gaan sneeuwen. De sneeuw doet haar denken aan een geliefde die haar verlaten heeft:
Plotsling huil ik… op zijn jas
zaten toen ook lichte vlokken.
Vlokken sneeuw… die werden water…. Hield hij niet meer van me, later,
dat hij zomaar is vertrokken?
(p. 8)
De herinnering aan haar geliefde trekt haar uit haar dronken roes. Nu heeft ze geen toegang meer tot de ervaring van een ongeremd, wild leven.
Het verlangen naar een ander bewustzijn uit zich ook in een doodsverlangen. ‘De weg terug’ begint opnieuw met een tafereel van tijdloosheid: alles om haar heen staat stil. Het stilliggen maakt de ik-persoon bang omdat het haar doet denken aan de dood:
We lagen naar het plafond te kijken,
dat was ook leeg; ik werd zo bang,
ik had één strakke koude wang,
we lagen roerloos als twee lijken….
De regen zorgt voor beweging, met de typische plotselinge wending van Vasalis:
Toen, in dit strak-gespannen niet,
opeens van zeer dichtbij de regen,
stil slikkend langs het raamkozijn.
Ontdooien van het vast verdriet
en o de pijn om te bewegen
om niet meer dood te mogen zijn.
(p. 21)
De beweging veroorzaakt pijn bij de ik-persoon. Het doet haar terugverlangen naar het moment dat ze zich dood waande, als meest volmaakte rusttoestand.
Vasalis geeft niet alleen de dood, maar ook juist de geboorte aandacht. Zo schrijft ze een kort gedicht over haar kindje dat in het ochtendgloren met de gordijnen speelt:
Licht in de witte gordijnen
licht-wieren langs de muur
licht-stranden aan het plafond.
En nog blinkender dan het licht het klein benieuwd gezicht
de ogen poeltjes blauw vuur…
Witte vingertjes verschijnen,
haken gretig uit de zon
onzichtbare zó dunne haren
van het paard van Phaëton.
(p. 28)
Dit gedicht bevat de enige mythologische verwijzing in de bundel. Phaëton was de zoon van de zonnegod Helios, die volgens de Griekse mythe elke dag in zijn gouden wagen door de hemel vloog om de zon op te laten komen. Het kindje wordt vergeleken met de paarden die zijn wagen voorttrekken. Omdat het met de gordijnen speelt, komen lichtstralen de kamer binnen. Later in haar oeuvre zal Vasalis nog veel gedichten over het moederschap en de kindertijd schrijven.
Cultuurverschillen
Een andere lijn die Vasalis in Parken en woestijnen al begint en in latere gedichten voortzet, is de koppeling tussen schilder- en dichtkunst. In het gedicht ‘Vahine no te tiare’ (vrouw met een bloem) beschrijft ze het gelijknamige schilderij uit 1892 van de Franse schilder Paul Gauguin (1848-1903). Ze ziet een vrouw met een rustig gelaat:
Haar voorhoofd is een koopren plaat,
een schild waarachter haar gedachten
naakt en gehurkt liggen te wachten;
boven de wallen van haar wangen
de bruine ogen, onbevangen,
zonder glimlach, zonder woede
stil en helder op hun hoede.
Van reserve en geduld
is haar dichte mond gevuld.
(p. 26)
Maar schijn bedriegt. De passieve, beheerste vrouw van het schilderij maakt plaats voor een handelende persoonlijkheid die een dolk naar haar geliefde werpt:
Nog weet zij niet wat haar verraadt:
zij beseft niet, dat haar hand
sluimrend op haar schoot – zo smal
met een bloem tussen de vingren –
in extase en in haat
onverwacht een dolk zal slingren
naar wie zij beminnen zal.
(p. 26)
Cultuurwetenschapper Léon Hanssen plaatste in Een misverstand om in te geloven uit 2006 dit gedicht van Vasalis in de context van het primitivisme, een kunststroming waar ook Gauguin onder wordt geschaard. Het primitivisme was gericht op het omdraaien van superieure koloniale standpunten, waarin juist de positieve kanten van ‘primitieve’ volkeren benoemd werden. Zij zouden nog in staat zijn in harmonie met de natuur te leven, iets wat het westen verloren was.
Hoewel het primitivisme de niet-westerse volken positief benadrukte en verheerlijkte, is de stroming later veelvuldig bekritiseerd. De Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe wees bijvoorbeeld op de geweldige arrogantie waarvan het westen getuigde om volledige continenten terug te brengen tot decorstuk voor het ineenstorten van de westerse geest. In het licht van deze context kan ook de regel ‘negerstammen vieren feesten’ uit het eerder besproken gedicht ‘Drank, de onberekenbare’ als racistisch worden geïnterpreteerd. Zwarte mensen worden als primitief, wild, losgeslagen afgebeeld, een ‘projectiescherm’ voor de anders zo nuchtere, beschaafde gemoedstoestand van een witte vrouw.
Ook Vasalis kreeg via haar studie etnologie (nu culturele antropologie) te maken met het denkbeeld dat de westerse geest ziek en decadent was geworden en genezing moest zoeken bij de ‘wilden’. Dat komt vrij letterlijk terug in haar gedicht ‘De zieke blanke’, dat niet zo bekend is omdat het na publicatie in Werk nooit in een van Vasalis’ dichtbundels is opgenomen. In het gedicht draagt een zwarte tot slaaf gemaakte man een zieke witte man naar buiten in een stoel. De zieke voelt daar schaamte, angst en ook woede als hij door hem verzorgd wordt:
Dan moet hij, starend over ’t droge gras, herleven
de angst en woede, die hem iedre ochtend kwelt
wanneer de neger hem met zacht geweld
de gave armen om zijn maagre lichaam slaat
en even pralend met hem op de warme voorstoep staat
wreed en zachtzinnig-lachend om zijn hevig beven…
De haat voor de man, vermengd met zelfhaat vanwege zijn afhankelijkheid, is zo intens dat het een poos duurt voordat hij weer tot zichzelf komt. Hij troost zichzelf met de gedachte dat hij de zwarte man later zal vermoorden:
Hij fluistert met gesloten ogen, trotse woorden
tegen de neger, die onschuldig gaapt
en later op zijn rug met open armen slaapt:
als ik weer sterk ben, arme slaaf, dan zal ik je vermoorden.
(Werk, mei 1935, p. 1)
Hanssen ziet het gedicht als een metafoor voor Vasalis’ beeld van de westerse cultuur. Vasalis thematiseert volgens hem een meester-slaafrelatie aan de hand van clichématige ongelijkwaardige tegenstellingen: wit-zwart, slim-dom. Wit is hierbij verheven boven zwart. Het kernprobleem in het gedicht is volgens Hanssen dat deze hiërarchie wordt verstoord door de ziekte van de witte man. Daarmee wordt de rancune die de witte man jegens de zwarte man voelt in de opgeroepen koloniale context gerechtvaardigd.
Volgens Meijer doorziet Vasalis deze koloniale denkbeelden juist. In haar biografie interpreteert zij het gedicht als een ‘studie van een racistische projectie’. Ze wijst op de combinaties van aan elkaar tegengestelde elementen die de witte man in zijn beschrijvingen gebruikt: de zwarte man draagt hem met ‘zacht geweld’, hij lacht ‘wreed en zachtzinnig’. Vasalis drukt hier volgens Meijer uit dat er een onverzoenbaar conflict bestaat niet zozeer tussen de witte en de zwarte man, maar in de witte man zelf. Het gedicht problematiseert daarmee de vijandigheid van de ‘blanke’: zijn haat is zijn ziekte.
Ook in ‘Luchtspiegeling’ uit Parken en woestijnen lijkt Vasalis zich bewust van stereotiepe denkbeelden. In het gedicht roept het Zuid-Afrikaanse landschap herinneringen in haar op aan Nederland:
Midden in deze woestenij
van zon, stenen en droog gewas
zie ik opeens mijn eigen land
– onaangetast door deze brand:
bleek water, mist over een wei,
zie ik hoe koel en zacht dat was.
IJl als de dunne, dode maan,
die overdag is blijven staan,
maar meer dan een herinnering,
begeerlijker dan enig ding
zie ik het verre water blinken,
trachten mijn ogen het te drinken.
(p. 18)
Uit het gedicht spreekt een nostalgisch verlangen naar haar vaderland. Ze zet het droge, dorre landschap af tegen de koele, zachte weides van Nederland. Maar de titel ‘Luchtspiegeling’ wijst er ook juist op dat het beeld van de twee landen op een projectie, een idealisering berusten.
De gewone dingen
In het gedicht ‘Fanfare-corps’ staat een regel die vaak als typerend wordt gezien voor Vasalis’ volledige oeuvre. De ik-persoon in het gedicht luistert verrukt naar de muziek van het fanfarecorps. Maar de vrolijke sfeer wordt – plots – doorbroken door een verandering van toon in de muziek en de aanblik van twee witte eenden, die ze ‘als een droombeeld’ aanschouwt:
De horens, smekend en gesmoord
schenen hen dringend iets te vragen,
hen volgend met haast menslijk klagen.
Een warm en onverwacht verdriet,
eerbied voor de gewoonste dingen,
neiging om hardop mee te zingen,
en dan te huilen om dit lied,
ontstond in mijn verwend gemoed.
Ik voelde me bedroefd en goed.
(p. 23)
De typerende regel is ‘eerbied voor de gewoonste dingen’: Vasalis maakt van ogenschijnlijk gewone gebeurtenissen uit het dagelijks leven, zoals het bijwonen van een concert en het aanschouwen van dieren, bijzondere ervaringen. Maar het gedicht laat ook zien dat er altijd iets tragisch in die ervaringen schuilt: ze voelt zich goed, maar ook bedroefd. Het is een van de vele tegenstellingen die de verscheurdheid in Parken en woestijnen thematiseren. Ze ziet dan wel het bijzondere in het alledaagse, maar de ervaring van dat bijzondere blijft meestal een onbereikbare wensdroom.
De paginanummers verwijzen naar: Verzamelde gedichten (2006)