De diversiteit van Vondels lyriek

In Poëzy of Verscheide gedichten is het niet zozeer de ontwikkeling van Vondels dichterschap, als wel zijn enorme veelzijdigheid die duidelijk naar voren komt. Vondels omvangrijke oeuvre strekt zich uit over uiteenlopende onderwerpen en de inhoudsopgave van Verscheide gedichten geeft daarvan een goede indruk: het betreft gelegenheidsgedichten in de breedste zin van het woord. De bundel omvat zegezangen, lofdichten, klinkdichten, lierdichten, afbeeldingen, bruiloftdichten, geboortedichten, lijk- en grafdichten, dankdichten, brieven, klachten, hekeldichten, gezangen, mengeldichten en gedichten op schilderijen. Opvallend is dat Vondel, afgezien van enkele vroege gedichtjes, nooit echt amoureuze lyriek heeft geschreven, tenzij in opdracht van anderen.

M.A. Schenkeveld-van der Dussen definieerde Vondels gelegenheidslyriek als poëzie 'geschreven in nauwe samenhang met allerlei gebeurtenissen, zaken, personen en boeken van zijn eigen tijd. Het gaat om gebruikskunst met een direct aanwijsbare functie, waarschijnlijk heel vaak in opdracht geschreven'. Wat het onderzoek naar de gedichten bemoeilijkt, is de kwetsbaarheid van het medium. De gedichten, gedrukt op losse vellen hadden een korte levensduur, omdat ze na de gebeurtenis hun doel hadden bereikt en 'nutteloos' waren geworden. Wanneer de gedichten wél werden bewaard, dan was het vaak een 'kunstkenner' die het werk verzamelde - niet vanwege de inhoud, maar vanwege zijn bewondering voor de dichter (Schenkeveld-van der Dussen, 1984, p.75-77).

Een ander punt dat Schenkeveld in haar artikel benadrukt, is het belang van de sociale context voor de gelegenheidslyriek: Het was poëzie die dicht bij het maatschappelijk leven stond. Soms lag het initiatief bij de dichter zelf, wanneer hij bijvoorbeeld zijn mening over een gebeurtenis wilde geven; soms lag het bij een opdrachtgever, wanneer hij de dichter om een vriendendienst vroeg. De vorm van de gedichten werd echter niet aan de fantasie van de dichter overgelaten. Via schoolboeken zoals de Institutio poetica van Jacobus Pontanus (1542-1626) en de voorbeelden van de klassieke retorica werden schrijvers bekend gemaakt met de regels die voor de verschillende soorten poëzie bestonden. Dichters hadden een tweeledige taak: 'ze moeten namens de gemeenschap spreken bij een bepaalde gelegenheid, en tegelijk moeten ze ook diezelfde gemeenschap van de juistheid van hun visie op het gebeuren overtuigen, immers dan pas wordt de dichter ook werkelijk als tolk geaccepteerd'. Met deze voorwaarde had een gelegenheidsdichter zoals Vondel dus rekening te houden (Schenkeveld-van der Dussen, 1984, p. 80-83).

Hieronder zullen een aantal van de genoemde genres kort besproken worden en aan de hand van voorbeelden worden toegelicht. Door de enorme omvang van Vondels oeuvre is het niet mogelijk in dit kort bestek bij alle aspecten stil te staan, de bedoeling is dan ook een impressie te geven van de veelzijdigheid die zijn werk kenmerkt.

De verheerlijking van de stad Amsterdam was bij Vondel een geliefd onderwerp, zoals blijkt het lierdicht 'Aen de beurs van Amsterdam' (1643). De beginregels uitten zijn lof op het gebouw van Hendrick de Keyser, later klinkt afkeuring over de praktijken op de beurs, die afhankelijk waren van het onvoorspelbare lot en de dichter concludeert:

Het Beursgeluk dat komt, en gaat.

't Geluk kan zelden steen verduren.

(p. 790)

Al snel kwamen er reacties op deze negatieve weergave van de beurs en publiceerde Vondel een herziene versie, waarin het gebouw geprezen wordt als 'vruchtbare akker, grond van steen' en als 'achtste wereldwonderstuk'. De macht en welvaart van Amsterdam zijn in deze versie aan de beurs te danken en het einde is dan ook gunstiger:

  • Want deugd kan steên en muren schragen.*

    (p. 790)

Bij feestelijke gebeurtenissen zoals geboortes en huwelijken schreef Vondel ook gedichten. Misschien dat zijn familie en vrienden dat ook wel van hem verwachten. In ieder geval is er een groot aantal huwelijksdichten overgeleverd, waarin met de klassieken als autoriteiten, goede raad aan het jonge stel wordt gegeven. In De salige toortsen (1623) (p.841-843), dat hij schreef ter ere van het huwelijk van zijn vriendin Maria Tesselschade Roemer Visscher (1594-1649), wordt het bruiloftslied nog voorafgegaan door een lang gedicht waarin alle Romeinse goden voorbijkomen, voordat in de laatste regels godin Faam de komst van huwelijksgod, Hymenaeus, aankondigt:

En bruiloft! bruiloft! blies, en nodigde al de stad

Op 't vrolijke banket, beluid met zoete rijmen.

Van 't Noorden Krombalck kwam, verzelschapt van God Hymen,

Met hele, en halve Goôn. Van 't helderdagend Oost

Trad Jupiters geslacht, dat eeuwig zingend kroost,

Met wind, en snarenspel voor 's Bruids en Bruigoms voeten,

En gingen met dit lied het zalig paar begroeten.

(p. 843)

Later, toen zijn roem en status groeiden, schreef hij ook steeds meer over de lotgevallen van de Republiek en bekende politieke figuren. Deze 'sociale poëzie' viel in gunstige gevallen onder de lof- en eerrijmen, maar Vondel uitte ook zijn kritiek in hekeldichten. Vondel was bijvoorbeeld een tegenstander van prins Maurits vanwege de affaire met Van Oldenbarnevelt, maar in diens opvolger Frederik Hendrik zag hij de verpersoonlijking van de ideale regent. Hij schreef verschillende lofdichten en zegezangen over zijn heldendaden. De stijl van deze gedichten is in overeenstemming met de verheven onderwerpen: ze zijn, geschreven in alexandrijnen, rijk aan bijbelse en mythologische beelden, uitgebreide Homerische vergelijkingen, allerhande stijlfiguren.

In zijn vroege werk gaf Vondel al blijk van grote interesse in de klassieken. Ook al las hij toen nog geen Latijn, kennis van de belangrijkste aspecten van de antieke cultuur had hij wel met zijn opvoeding meegekregen. De lessen in de embleembundel Den gulden winkel (1613) laten dit op meerdere plaatsen zien. Bij nummer XVIII staan drie naakte vrouwen afgebeeld die de liefde voorstellen: de drie gratiën. Hun naaktheid is geen toeval of onzedelijke versiering:

'T is omdat reine liefde, en vriendschap ongeveinsd

Een open herte toont, dat nimmer kwaad en peinst.

Aglaja, Thalia, en Euphrosin' zij heten,

Bevalligheid, Vermaak, en Blijschap ongemeten,

Want aangenaamheid en vermaak zij in 't gemeen,

En rechte vrolijkheid voorts-brengen bij elk-een.

(p. 30)

Vondel staat ook bekend om zijn gedichten op de schilderkunst. Een voorbeeld hiervan is 'Op St. Marie Magdaleen, door Sandrart geschildert' (1644), waarin hij op treffende wijze de gemoedstoestand van het personage op het schilderij beschrijft:

Zo ziet men 't oog der bange vrouw,

Gemengd met vrolijkheid en rouw.

Nog staan de tranen in het oog,

En 't licht der blijschap van omhoog

Bestraalt het smeltend kristalijn

Der ogen. Al de hartepijn

Gaat over.

(p. 941)

Niet alleen de 'hoge' schilderkunst komt in Vondels repertoire voor. Het volgende gedicht schreef de dichter naar aanleiding van de publicatie van een atlas van Willem Jansz. Blaeu: 'Op het derde deel van 't Licht der Zeevaart' (1621). De handel in het Middellandse Zeegebied is veilig en kooplui kunnen gerust hun zaken doen:

Want ankst van schipbreuk is van ieders hert gestreken,

Nu 't Licht der Zeevaart blaakt en helder is ontsteken,

Men vreest er noch Charybd', noch Scyll', noch plaat, noch bank.

Nature, die jeloers ankstvalliglijk ons banden

Met klippen onder zee, van Turkse en Griekse stranden,

Moet dulden, dat wij daar gaan landen vrij en vrank.

(p.124)

Klinkdichten op dokter Roscius en Het licht der scheepvaart (uit Verscheide gedichten, aanvraagnummer 1137 F 78)

Ook bij treurige gebeurtenissen legde Vondel vertroostingen vast in passende poëzie. Hij wilde daarbij, vanwege het maatschappelijk belang dat ook dergelijke gedichten konden hebben, persoonlijke verlies in een bredere context plaatsen van universele gedachten over de dood. Vondel liet in de lijkdichten op het overlijden van zijn dochter Saartje en zijn zoontje Constantijn zien dat uit individueel verdriet een algemene les getrokken kon worden over de onvermijdelijke dood. Het ontroerende 'Kinder-Lijk' is zonder twijfel de bekendste van de twee, met de onsterfelijke beginregels:

Constantijntje, 't zalig kijndtje,

Cherubijntje, van omhoog.

d'IJdelheden, hier beneden,

Uitlacht met een lodderoog.

(p. 880)

Uit de slotregel blijkt dat de dichter zich getroost voelde door zijn overtuiging dat het eeuwige leven belangrijker is dan het aardse leven:

  • Eeuwig gaat voor ogenblik.*

    (p. 880)

Het christelijk geloof is voor Vondel altijd een grote bron van inspiratie geweest. Ondanks de conflicten tussen de verschillende gezindten, wist Vondel voor zichzelf de waarde van het geloof en de belangrijke voorbeelden uit de Bijbelse geschiedenis in zijn gedichten te vatten. Vondel legde daarbij de nadruk op een algemeen christelijke levenshouding waarbij de gelovige zich op God richt. In Eenzaeme aendacht in de vasten (1654) voert hij een eenzame kluizenaar ten tonele die zich afzijdig houdt van het wereldse bestaan:

Zijn aandacht, als een boog

Gespannen, voert zijn oog

En zinnen steil omhoog

(p. 970)

De kluizenaar vindt vrome bespiegelingen waardevoller dan het 'wulps en welig vleis' van het 'aards paleis'. In de derde strofe lijkt het alsof de dichter Vondel zich in de kluizenaar herkent als hij hem deze dankbare woorden in de mond legt:

Daar val ik God te voet.

Zijn Geest, het hoogste goed,

Mijn geest ontvonkt door gloed

Van Poëzij.

Schuif toe uw vertoning.

Mijn Jezus, mijn Koning,

Is al mijn beloning.

(p. 971)