Six' mening over poëzie: poëtica

De poëticale standpunten van Six zijn duidelijk geformuleerd in enkele van zijn gedichten. Dat is uitzonderlijk voor een dichter uit de zeventiende eeuw. Het kwam destijds maar weinig voor dat een dichter zijn opvattingen over de dichtkunst opschreef. In het geval van Six valt het des te meer op, omdat zijn ideeën nogal afweken van de gebruikelijke opvattingen - wat natuurlijk een goede reden kom zijn ze op te schrijven. Het eerste deel van de afdeling 'Dichtbosch' in de bundel Poësy opent met drie gedichten die de poëtica van Six verduidelijken. Deze drie poëticale gedichten brengen drie aspecten van het dichterschap naar voren, waarover Maria Schenkeveld-van der Dussen een artikel schreef (Schenkeveld-van der Dussen, 1983).

Ten eerste de betrekkelijke waarde die poëzie heeft in de ogen van Six. Het dichten had, net als andere bezigheden, de zegen van God nodig om verheven te worden. Een dichter was, met andere woorden, net zo belangrijk als bijvoorbeeld een boer of een koopman. Six bleef altijd eerst een handelaar in kruiden, en pas op de tweede plaats kwam voor hem het dichten. Met deze instelling staat Six lijnrecht tegenover de heersende opvatting dat je als dichter je leven in het teken van de kunst stelde. Dichten was dus niet iets wat je deed als je tijd over had, behalve voor Six dan. Om dit te bewijzen haalt Schenkeveld-van der Dussen het gedicht 'Antwoord aan Isaak Fokquier' aan, waarin Six antwoord geeft op de vraag waarom hij zo'n lange tijd geen gedichten heeft geschreven. Hij schrijft Fokquier het volgende :

Ja 't scheelde my, seer weinigh, van wat saaken,

Ik rymde, naast de koopvaardy.

en:

Al wat ik ooit gesongen heb, op maaten,

Wat uit plaisier, of tydverdryf.

(p. 497)

Het was onmogelijk voor Six om zijn leven onvoorwaardelijk aan de poëzie te wijden; aan dit pretentieuze dichtersideaal kon hij niet voldoen. Hij droeg immers de verantwoordelijkheid voor het bedrijf en moest zorgen voor een inkomen voor zijn familie.

Six' opvatting dat poëzie vergankelijk is, blijkt ook uit de manier waarop hij tegen zijn gedichten aankijkt. Six heeft niet de pretentie dat zijn gedichten eeuwigheidswaarde hebben. Poëzie is niet een garantie voor eeuwige roem: niet voor de dichter, niet voor het onderwerp en niet voor degene aan wie het gedicht is opgedragen. Ook het feit dat hij zichzelf een rijmer noemt benadrukt Six' visie op poëzie.

Het tweede aspect van het dichterschap dat in de openingsgedichten van 'Dichtbosch' aan de orde komt is de manier waarop een gedicht ontstaat. Voor Six waren er verschillende inspiratiebronnen. De aanleiding voor zijn eerste gedichten was een verliefdheid. Later dichtte hij veelal naar aanleiding van gebeurtenissen in zijn directe omgeving of nationale gebeurtenissen. In goddelijke inspiratie geloofde hij niet en hij ageerde fel tegen dichters die pretendeerden goddelijk geïnspireerd te zijn en vonden dat ze verheven waren boven alles en iedereen. Inspiratie bestond wel, maar dan ging het om inspiratie die Christelijk van aard was. Dichten was een vak en een dichter moest boven alles goed geschoold zijn. Hij gaf wel toe dat er zoiets was als natuurlijke aanleg, maar die nam hij vooral waar bij andere dichters. Over zijn eigen dichterschap was hij uiterst bescheiden: zijn talent was volgens hem niet zo groot als dat van anderen. Zijn bewondering voor Vondel was onvoorwaardelijk - hij noemde Vondel het 'Licht der Poësy', hij schaarde zichzelf onder de 'kleiner lichten' (p. 620).

Een andere aanleiding voor Six om gedichten te gaan schrijven, was het lezen van poëzie van anderen. Toen Six op de Latijnse school in aanraking kwam met de klassieke poëzie, groeide bij hem de behoefte om gedichten te gaan schrijven. Hij leerde er de poëzie kennen van Catullus, Juvenalis, Anacreon en Horatius. Imitatio (navolging) was belangrijk, en hij wilde het liefst gebruik maken van zoveel mogelijk voorbeelden. Het was niet zijn ideaal om beroemde voorgangers voorbij te streven. Dat Six zich liet inspireren door zijn klassieke voorgangers blijkt ook uit de drie poëticale openingsgedichten van 'Dichtbosch' die sterk doen denken aan Ovidius' Tristia (klaagbrieven). Six nam afscheid van zijn gedichten:

Vaar heen myn lieve poësyen,

Met alle hooge, en laage tyen,

Op scheepen, met den winkeldruk,

Van achter, voor het waapenluk.

Vaar heen, met alle vier de winden,

In meenigh boekenkraam te vinden.

(p. 208)

Dit gedicht is te herleiden tot een enkele strofen uit het eerste boek van Ovidius' Tristia:

Boekje, daar ga je dan - vrij, zonder mij, naar de stad waar je vader

niet meer mag komen, helaas. Ga maar, ik ben niet jaloers".

Of:

Ga, boekje, groet jij de dierbare stad met mijn woorden: dan kom ik

tóch, met de enige voet die ik nog zetten kan, daar!

En:

Boekje, al doe je getrouw wat ik vraag, de kritiek zal je honen;

minder lof valt je ten deel dan mijn begaafdheid verdient.

(Ovidius, 1995, p. 23-24)

Ook de vergelijking die Ovidius in het eerste geciteerde vers trekt tussen vader en kind enerzijds en dichter en gedicht anderzijds is terug te vinden bij Six:

Vaar heen, die 'k voor myn kinders hou.

(p. 208)

De geleerdheid van Six hield overigens niet in dat hij de trotse bezitter van een omvangrijke bibliotheek was. Hoewel hij in zijn gedichten veel loslaat over de boeken die hij las - medische vakliteratuur (zijn werk als handelaar in kruiden), theologie (zijn geloof) en letterkundige werken - is maar moeilijk vast te stellen welke titels en edities hij onder ogen kreeg. Van tien teksten staat min of meer vast dat hij er een uitgave van bezat, maar er is geen enkel exemplaar uit zijn bezit (met zijn handtekening) bekend en in zijn testamenten worden boeken niet genoemd. (Zie Schenkeveld-van der Dussen, 1983a).

Een derde poëticaal aspect dat naar voren komt in de openingsgedichten is de onzekerheid over het oordeel dat anderen over zijn poëzie zullen vellen. Deze onzekerheid kwam voort uit het gegeven dat Six zich niet in de eerste plaats als een dichter zag: zijn 'echte' beroep was dat van handelaar in kruiden. En dichten uit hobbyisme werd als minderwaardig beschouwd: de dichtkunst moest op de eerste plaats komen. Six noemde zijn eigen gedichten overigens vaak 'rijmen'. Hij sprak over zichzelf als een rijmer, zijn onderwerp was het dagelijks leven en hij hanteerde ook een dagelijkse stijl: zonder verheven taal. Hij verwachtte niet dat veel mensen zijn werk zouden waarderen.