De gedichten van J. Bernlef, 1958-1989

(De gedichten worden hieronder geciteerd naar de editie in de verzamel-uitgave Achter de rug uit 1997.)

Vooromslag van J. Bernlef, Kokkels (1960)

Kokkels

In 1977 bundelde Bernlef alle gedichten uit de periode 1960-1970. In 1988 publiceerde hij hierop een vervolg met alle gedichten uit de periode 1970-1980. In 1997 verscheen een nieuwe verzamelbundel, Achter de rug, die een keuze uit de gedichten van 1960 tot 1990 bevatte. Deze bundel opent met een selectie uit de debuutbundel Kokkels uit 1960. Het eerste gedicht is typerend voor Bernlef in deze tijd:

met een scheermesje kan het

soms wel 2 x per dag

met een broodzaagje kan het

je twaalfuurtje bereiden


(p. 21)

en zo kan het ook met een gasslang, in een badkuip en met een touw, maar in plaats van een dramatisch gedicht over zelfmoord en zelfmoordpogingen, krijgt de lezer ontnuchterende dagelijkse activiteiten opgesomd, onder het motto: 'the more you think of dying, the better you will live'.

Bernlefs bezoek aan Zweden in 1958 vindt direct een weg naar zijn poëzie; Kokkels bevat een gedicht over 'Zweden'.

buiten het raam een landschap

witter dan een wasmiddel

diep onder de o van de thermometer

de mist veegt met haar zieke handen

over het spiritistische water

(kun jij je voorstellen

hoe wij 4 maanden geleden

als lachende keien in dit water plonsden

met de zon 5 meter boven ons hoofd?)


(p. 23)

Vanaf zijn eerste bundel doet Bernlef in zijn gedichten met grote regelmaat uitspraken over taal, over poëzie, over gedichten en over de dichter.

in deze doolhof van letters

zoek ik naar een gaatje

om u een stukje buitenlucht te tonen

of een kinderhandje dat hoepelt.

ik kan wel schrijven akst mik strlos

en bedoelen dat ik niet te spreken ben

maar men zal toch binnenkomen

ik moet verstaanbaar uw werkelijkheid

ontvreemden als een zakkenroller.

oh ik geniet als ik u wanhopig

naar het oude evenwicht zie grijpen

apodictisch conferencier is de dichter

een mol die 's nachts uw land openwroet

en 's morgens staat u veranderd en bevreemd

naar zijn nagelaten werk te staren

het is geen kunst

als stilstaand water diepe gronden te hebben

de dode speelgoedpop met de gebarsten kop te strelen

maar onder de oppervlakte stromend

steeds weer nieuwe huid te voelen

dit gevecht is eindeloos en zonder uitzicht

daarom verlaat de dichter zijn vers als een bedelaar.


(p. 27)

Over de werkelijkheid schrijven is het devies en op zo'n manier dat iedereen het gedicht kan begrijpen. De dichter moet ook deelnemen aan die werkelijke wereld. Hij erkent dat de strijd tegen de industrie die de natuur verpest onbegonnen werk is:

want er is geen oor dat kogelvrij gebleven is

en kamers worden zo snel dichtgebouwd

dat er nauwelijks plaats is in een stoof


(p. 28)

En als protestzanger moet de dichter desondanks de straat op:

maar nee, de mond is niet gebouwd

om zachtjes in een vissenkom te vloeken

maar met de verbetenheid van een straatzanger

brengt hij het lied aan de man


(p. 29)

 

Morene

In 1961 volgde de bundel Morene, waarin het thema van de vrouw gekoppeld werd aan dat van mist, regen en wind:

Het hart van de wind is zo zwart als een tombe.

Op haar obelisk fluiten wel vogels

maar het betekent slechts regen,

regen, val van veren en behuilde bladeren.

In spiegelbeeld: een splinter,

een volmaakt toevallige vrouw drijft naar zee.

Lente is ver en harde woorden vallen niet mee.


(p. 41)

De erotische motieven zijn bij Bernlef meestal gecombineerd met droombeelden:

Ik zie maar ik droom een spiegel

waarin lippen zich plooien tot een gesprek


(p. 42)

De toon blijft ondanks dromen en liefde heel zakelijk en nuchter:

Nee, nodig als kolen heb ik je niet

maar lieflijke tralies

buigend beperkten mijn lijf,

je armen bedoel ik

de warme nesten en het water

tussen je schouderbladen bedoel ik;

verlaten, verdampt, vervlogen?


(p. 46)

Er is een gedicht dat als titel heeft: '?', dus een vraagteken en de lezer wordt strofe om strofe van vraagteken naar vraagteken geloodst:

Hun vragen beantwoorden?

en:

Het doek laten vallen?

maar, beslist de dichter:

Proef dan!

Deze vragen en de uitroep worden afgewisseld met drieregelige strofen over het gedicht als grafkelder en het geheel eindigt met een hele korte vraag en een slotstrofe:

?

Dit is werkelijk mijn enige teken.

Want wie vermoedt in goochelaarshanden een zweep

en in het hart van de profeet een trapeze?


(p. 47)

Over de liefde zegt Bernlef dat je er de rechte weg niet kent en dat het kompas bij de hand gehouden moet worden. Het is altijd onbekend terrein:

Want hebben wij lief

valt er een witte vlek

op de kaart.


(p. 49)

Mede-dichters worden vaak genoemd in de poëzie van Bernlef. Het gedicht met de lange titel 'Mag ik mij veilig en tevreden voelen als Wallace Steven?' begint met een soort Droste-effect:

Zondagmorgen las ik 'Zondagmorgen' van Wallace Stevens

(p. 50)

Bernlef schreef ook over Marianne Moore (van wie hij gedichten en proza vertaalde), William Carlos Williams, Edith Sitwell, Gerrit Kouwenaar, W.H. Auden, Robert Lowell, Kavafis, Paul Celan, Tomas Tranströmer en Zbigniew Herbert. Evenveel gedichten schreef hij over beeldende kunstenaars, van Pieter Saenredam tot en met Alberto Giacometti. Een van de gedichten over Marianne Moore staat in de sectie 'Materiaal voor een galg' van Achter de rug. Die sectie bevat veel gedichten over de aard van de poëzie.

Zie hoe in de toevallige bliksem

de morose kameleon één ogenblik aarzelt

en dan van kleur verschiet: poëzie?


(p. 68)

Over beeldspraak zegt Bernlef dat beelden die in het hoofd blijven hangen alleen leiden tot 'haat en heimwee':

Het beeld leeft van een man

die de trap afdaalt;

eenmaal achter hem

is de trap van geen belang


(p. 68)

En onomwonden zegt hij in het gedicht over Marianne Moore:

Ook ik houd niet van poëzie.

maar hij stelt ook vast dat poëzie een vermoeden is, een tedere schok, een jeuk soms:

Hij of zij die krabt

heeft gevoel voor poëzie


(p. 76)

waarna de lezer achterblijft met de vraag: is poëzie volgens deze dichter nu wel of niet waardevol? Bernlef houdt in elk geval niet van de poëtische prententie, want:

Het geniale heeft, wanneer

nauwkeurig bekeken, vaak

een triviaal uitgangspunt


(p. 66).

Vooromslag van J. Bernlef, Dit verheugd verval (1963)

Dit verheugd verval

In 1963 verscheen Dit verheugd verval, Bernlefs derde dichtbundel. Daarin nam hij een gedicht op over de mandril:

de billen van de mandril

schijnen te zeggen: hoera hier eindig ik

daar begint de wereld

en het gedicht besluit met:

Hoe goed kon ik luidruchtige billen gebruiken

die ik de wereld zou toedraaien -

met gekleurde billen zou het gelukkiger leven zijn


(p. 87)

De nuchtere toon blijft deze fantasmen doorkruisen:

Moeilijk is het niet

     om over de liefde te schrijven


(p. 90)

Het realisme van het gedicht dat 'Gedicht' heet, is typerend:

Een sigaret tot een lange grijze kegel

tussen mijn vingers laten opbranden

luisterend naar een onnauwkeurig afgestemde radio

aarzelen de cent net uit mijn broekzak gevallen

op te rapen of niet


(p. 92)

Over geloof en fanatisme:

Is het niet zeer godsdienstig

getuigt het niet van een even grote fanatieke razernij

om een theeservies van ivoor te vervaardigen

dat in een peperkorrel past

dan om te geloven

in god bijvoorbeeld


(p. 103)

een gedicht, waarin de naam God uiteraard met een kleine letter wordt geschreven. Ook de natuur wordt niet met égards behandeld, maar beschouwd als een kroeg:

Straks gaat het jenever sneeuwen

dan maken wij glijbanen van jenever


(p. 107)

Ook de wereld van de droom wordt met realiteitszin bekeken, de droom moet wel werkelijkheid zijn:

ik stond met een blauw

   plastic bekertje

op 7000 meter


(p. 111)

Ben even weg

De bundel uit 1965, Ben even weg, bevat gedichten die kunnen gelden als ready mades, gebruiksaanwijzingen of praktische tips. Ook lijkt de ideeënbus te worden geleegd. Daaruit komt bijvoorbeeld een gedicht over het filmen van een stervende:

Hoe goed zou het zijn een filmpje van zijn sterven te bezitten

als operateur zijn laatste adem af te draaien

vertraagd het stollen van zijn blik, het vallen van die hand

langs de ijzeren bedkant nog eens en nog eens te vertonen.

Of op topsnelheid, zodat het doodgaan van oom Karel

iets vrolijks krijgt, een uitgelaten dans op een krakend bed,

de omhelzing van een onzichtbare vrouw


(p. 118)

Het zou een nuttig middel zijn. Romantiek komt er niet aan te pas, zoals ook het gedicht 'Herfst' zegt:

1000 dorre bladeren voor mijn deur

brengen mij op niet 1 gedachte


(p. 128)

De zakelijkheid is nog steeds die van het tijdschrift Barbarber, zoals ook in een gedicht over drie deuren blijkt: alleen de opschriften van de deuren worden gegeven, zonder commentaar:

Duwen

Trekken


(p. 130)

en ook wordt er gewaarschuwd voor een afstapje.

   Zonder neus is net zo

erg als zonder vrouw;

   je bent verkouden maar

je weet niet waar je het

   zoeken moet, je houdt

van haar maar ze is er niet,

   liefde is dan zo:

echt als een afgezet been.


(p. 135)

Echt of onecht, fantoom of fantoompijn, Bernlef beweert dat je geen dichter hoeft te zijn om 'belangstelling voor zijn eigen melancholie' te hebben en dat men 'in alle misgrepen de eigen struikelende melodie herkent' (p. 142).

Vooromslag van J. Bernlef, Bermtoerisme (1968)

Bermtoerisme

In 1968 volgde de bundel Bermtoerisme, waarin Bernlef niet alleen aparte gedichten publiceerde, maar ook reeksen waarin de gedichten geen speciale titels hebben, maar eenvoudig zijn genummerd, van één tot acht of negen. Over samenhang schreef hij:

zo zijn er wel meer verbanden

te leggen

men kan het echter

ook

net zo goed niet doen


(p. 151)

Dan lijkt alles lukraak en toevallig te worden, of bestaat toeval niet? Er is wel een gedicht dat 'Toeval' heet:

Iemand verloor een staafje goud

Ik heb het niet gevonden.


(p. 158)

Over het verband tussen leven en gedichten:

een gedicht over de dood

terwijl ik zelf nog niet eens

ben gestorven

wanneer gebeurt dat nu eens?


(p. 160)

Soms gebruikt Bernlef voetnoten om aan te geven dat een gebruikt citaat (en hij citeert veel) is ontleend aan, bijvoorbeeld, het dagboek van Menno ter Braak, naar aanleiding waarvan hij concludeert:

De dood is een mooi onderwerp

zoals ook het roestige frame

op het platje

de zomer

het droppapiertje

met een tekst over dada


(p. 163)

Vooromslag van J. Bernlef, Hoe wit kijkt een eskimo (1970)

Hoe wit kijkt een eskimo

In 1970 verscheen de bundel Hoe wit kijkt een eskimo, een vraag zonder vraagteken en een vraag die dan ook niet wordt beantwoord:

een meeuw in onze ogen

wit als sneeuw: twee

kleuren wit op zijn palet

en:

2 varianten van 1 soort

de gewone en de roodkelige

duikeend


(p. 223)

Deze bundel lijkt te onderzoeken hoeveel kanten er aan twee kanten van één médaille maximaal kunnen zitten:

de rug is de achterkant

van het lichaam

maar:

ieder kijkt zijn kant op

een rug is een gezicht


(p. 225)

Bernlef schreef voor deze bundel een ode aan de boterham, die welbeschouwd een ode aan de aardappel blijkt te zijn. De dagelijkse wereld is nog steeds de bron voor Bernlefs observaties, met titels als: 'Een vrouw poetst de bel en plosteling is het lente' en '8 onderwerpen voor huiselijk gebruik'. Ook gebruikt hij veel cijfers, aantallen, hoeveelheden, zoals '20700 vleugelslagen'.

Vooromslag van J. Bernlef, Grensgeval (1972)

Grensgeval

Zijn gedichten zijn klein

uitgeknipt kunnen ze zo

in een doosje lintje

denk erom rood erom

weegt nog geeneens een ons


(p. 256)

zelf een spiegel veroudert

hij alleen in spiegels

zijn dood komt steeds

precies op tijd

uiteindelijke kleur

van het vergeten


(p. 265)

Vooromslag van J. Bernlef, Brits (1974)

Brits

Een brits timmeren

voor de herinnering

aan het gebaar dat

als een lamp snel

aan- en uitgedraaid

zwart op mijn netvlies

verder brandt

Ik zal nooit weten

wat je hand bedoelde

midden in de kamer

terwijl de ochtend

in je nagels blonk

of voelde - 't is alleen

gebeurd


(p. 298)

Soms kijk ik door een barst

een kogel of een oog:

wat speelt zich af?

Ik was een kind

ik stond op de middenstip

eerst was ik wit

in smetteloos wit tenue

stond ik doodstil op de middenstip

Toen groeide ik groter

van binnenuit verkleurd

tot ik vuurrood en loeiend

op de tribune zat en zag.

Soms, zegt hij, kijk ik dwars door een barst

dwars in

het bloedbad.


(p. 311)

Vooromslag van J. Bernlef, Zwijgende man (1976)

Zwijgende man

Wie wat wil zeggen

heeft winter nodig

kale takken zonder blad


(p. 324)

Wie dat wil

heeft in zijn ogen

iets gespaard

dat kijken heet

Wie dat kan

weet in zijn zwijgen

wat hij zegt

het best bewaard


(p. 324)

Niet om gebeurtenissen

gaat het maar om iets als

een bal in het gras en

de gedachte aan een voet

die popelt

popelt in de lucht

daartussen


(p. 331)

Stilleven

Wat een schitterend woord: een leven dat stil is/ligt, nog, maar toch: levend (vergelijk het Franse 'nature mort' dat de plank volkomen misslaat - alsof het hier om een soort 'overleden zijn' zou gaan. Integendeel. Dit speelt zich tussen dood en leven af. In een niemandsland.

De tweede betekenis van het woord hangt met de eerste samen. Je moet uiterst stil leven om een stilleven te kunnen maken
.

(p. 369)

Wat als je even niet zou kijken

je dan misschien vanuit een ooghoek

ziet


(p. 371)

Vooromslag van J. Bernlef, De kunst van het verliezen (1980)

De kunst van het verliezen

Net als altijd wandelen mensen

langs het strand, benoemen

de dingen voor het grut

aan hun hand

Zee dat spel je met een z

in Duitsland net omgekeerd

is See meer, het Zweedse sjö

26 letters kent ons alfabet


(p. 415)

Schrijven zoals iedereen voelt

zodat die denkt: behalve ik

was er dus nog een, lang geleden

een Griek, vaag zichtbaar achter

vitrages met zijn rug naar

ons toe aan de houten toog

van 't havencafé, zwijgend


(p. 431)

Vooromslag van J. Bernlef, Alles teruggevonden, niets bewaard (1982)

Alles teruggevonden, niets bewaard

In 1982 publiceerde Bernlef opnieuw een bundel: Alles teruggevonden, niets bewaard.

Midden in de winter valt het stil

ogenblik van razend evenwicht


(p. 457)

Even geen sporen, geen beeld

niets te wensen noch te denken


(p. 457)

maar Herbert haalt de zomer niet

komt hij nog thuis dan halen we chinees


(p. 464)

Vooromslag van J. Bernlef, Winterwegen (1983)

Winterwegen

Omdat de dood in mensen huist

de buitenkant van dingen is

kan ik alleen in dingen leven zien


(p. 489)

Daarom zie ik meer in dingen dan in mensen

die ene mens die in mij groeit

in richting en in zwijgen naar hen toe


(p. 489)

Een tijdelijke taal

zoals blaffen van een hond

stemmen achter een bosrand

Taal die niet begrepen hoeft te worden

zoals een kinderkrabbel: teken van

iets dat achter de rug is


(p. 505)

Vooromslag van J. Bernlef, Verschrijvingen (1985)

Verschrijvingen

Je neemt de telefoon op en bent verbonden met het grotere net dat aan satellietboeien hangend boven de wereld zweeft

(p. 523)

Op het bovendek maak ik een foto van S. en H. Lachend verschijnen ze in het kader van de zoeker. Ik hoor E's gelukzalige schaterlach over het water schallen en druk af.

(p. 533)

Vooromslag van J. Bernlef, Wolftoon (1986)

Wolftoon

De wolftoon. Wanneer hij optreedt

splijt ik als een voordoek open

In dubbeldruk schemeren de mogelijkheden

door de gebeurtenissen heen


(p. 573)

Twee grammatica's over elkaar gelegd

de een helder en concreet

zich door herhaling ene huis bouwend

De ander even helder, even concreet

maar tot niets dienend dan vertakking

rustplaats voor mussen


(p. 577)

Meestal gebeurt er dagenlang niets

(p. 581)

De dag staat op een grammafoonplaat

(p. 593)

Vooromslag van J. Bernlef, Geestgronden (1988)

Geestgronden

Apparaten die alles zichtbaar maken

een ziekte, nooit aan geleden

verscheen op de beeldschermen.

Ik zag dat een mens een boom is

en dat mijn groen niet meer

tot aan de toppen van mijn nerven reikt


(p. 603)

In de vijftiende werd zij geschilderd

in de zestiende verloor zij een arm

in de zeventiende verdwenen haar benen

in de achttiende weg was haar buik

in de negentiende vergingen haar borsten

in de twintigste werd zij bijkans gewist

Zo zou het gegaan kunnen zijn.

(p. 616)

Je kruipt dicht tegen haar aan en sluit je ogen

daarachter begint het gloren, beginnen geestgronden

in vervoering te spreken


(p. 641).

Vooromslag van J. Bernlef, De noodzakelijke engel (1990)

De noodzakelijke engel

De engel is noodzakelijk en dus

gevallen, vleugels als nagels in

het vlees gegroeid. Hij gaat gebukt.


(p. 645)

Deze stad werd in één nacht gedroomd.

(p. 657)

Alleen en onderaards vliegend

wiekend van aardlaag naar aardlaag

van het ene zwart in het andere: een vleugel.


(p. 670)

Alles is roerloos. Zo ver het oog reikt.

niemand te zien in dit landschap

waaronder de vleugel bergen verzet.


(p. 670)