Hiëronymus van Alphen: poezie en muziek

Een achttiende-eeuwse fascinatie

Dichterschap en muzikaliteit zijn voor Hiëronymus van Alphen altijd nauw verbonden geweest. Het is niet bekend of Van Alphen zelf een instrument bespeelde of een begenadigd zanger was, maar als dichter heeft hij zich grote moeite getroost de muziek in poëzie terug te brengen.

Waarom had Van Alphen die grote interesse in muziek? Zijn fascinatie sluit aan bij een internationale discussie over de relatie tussen dichtkunst en muziek die in de achttiende eeuw plaatsvond. Deze eeuw was een bijzondere periode waarin de Europese muziekfilosofie een sterke ontwikkeling doormaakte: de muziekesthetica, de leer van de schoonheid van muziek, werd een zelfstandige wetenschap. Over de ontwikkelingen op theoretisch gebied in de Republiek is echter nog niet veel bekend. P.E.M. Strategier constateert dat er nog nauwelijks onderzoek is verricht naar achttiende-eeuwse Nederlandse verhandelingen over muziek (Strategier, 2001, p. 1-6. Veel van het onderstaande is aan Strategiers proefschrift uit 2001 ontnomen).

De Republiek: eiland in Europa

De Nederlandse muziekcultuur in de achttiende eeuw is wat niveau betreft niet te vergelijken met de hoogstaande muzikale kunstvormen die in andere Europese landen hoogtij vierden. Toch werden in de Republiek zeker muzikale activiteiten ontplooid. In het tweede kwart van de eeuw werden de (buitenlandse) opera en het lied populair. Het Théatre Français in Den Haag voerde uit Frankrijk afkomstige stukken op en in Amsterdam stond de Italiaanse Opera. In Amsterdam en Utrecht zetelden belangrijke orkesten: Collegium Musicum Felix Meritis en Collegium Musicum Ultrajectinum. Daarnaast nam de belangstelling voor kerkelijke samenzang toe. Daarbij moet aangetekend worden dat de katholieke muziektraditie veel verder ontwikkeld was dan de protestantse.

De relatief slechte staat van de muziekcultuur was deels te wijten aan de bestuurlijke organisatievorm van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het ontbrak de Republiek namelijk aan koninklijke en adellijke hoven die in andere landen als grote opdrachtgevers optraden voor componisten, musici en zangers. Desalniettemin vervulde het stadhouderlijk hof van Willem V in Den Haag in mindere mate een soortgelijke functie: regelmatig bezochten buitenlandse componisten de hofstad. Amsterdam speelde op economisch gebied een belangrijke rol in de muziekwereld: het was een van de belangrijkste drukkerscentra voor muziekuitgaven uit heel Europa.

Muziektheoretische aanloop

Van Alphen beschouwde muziek, net als vele andere achttiende-eeuwers, als de voorganger van de dichtkunst, of liever gezegd, als de tweelingzus ervan. Dichtkunst en muziek zouden in de vroegste tijd van de beschaving aan dezelfde bron ontsproten zijn: de emotie. Sinds Horatius was echter de 'oermuziek' teloor gegaan. Deze Romeinse schrijver vergeleek in zijn beroemde Ars poetica het gedicht namelijk met een schilderij: een analogie waardoor het idee van de eenheid van muziek en poëzie, met name sinds de Renaissance, uit de gratie raakte. Tot de achttiende eeuw had de muziek die als hoge kunst werd gezien vooral een educatieve functie: ze diende om de menselijke geest in moreel en religieus opzicht te verheffen. Muziek zonder tekst uit die tijd had slechts een amusementswaarde. De esthetische waarde van muziek lag, zoals Strategier het verwoordt, 'niet in, maar achter de noten' (Strategier, 2001, p. 6-7, 329).

Engelse, Duitse en Franse filosofen stelden zich in de achttiende eeuw als taak de dichtkunst en muziek te herenigen omdat deze in hun twee-eenheid immers de door hen gewenste 'taal der hartstochten' konden uitdrukken, die in de tot dan toe heersende, veelal classicistische, poëzie uitgebannen was. Het overbrengen van gevoel - ofwel de menselijke hartstochten - werd het voornaamste esthetische doeleinde van muziek; een ontwikkeling die in de Romantiek uitmondde in de grote waardering voor instrumentale muziek die woordeloos grote emoties kon uitdragen (Strategier, 2001, p. 7).

De achttiende-eeuwse aandacht voor de expressieve waarde van muziek werd gestimuleerd door de grote populariteit van genres waarin muziek en dichtkunst werd gecombineerd: de opera, het lied en de cantate. De Verlichte filosofen publiceerden vele verhandelingen over dit onderwerp, maar in Nederland was Jacob Lustig in 1751 de eerste die de kwestie opnam (Strategier, 1993, p. 11-12, 67, 329-330).

Jacob Wilhelm Lustig (1706-1796) was een, van origine Duitse, organist die vrijwel zijn gehele leven werkzaam was bij de Martinikerk in Groningen. Van de muziek die hij componeerde is weinig overgeleverd, maar zijn theoretische werken over de relatie tussen poëzie en muziek zijn nog altijd waardevol. De Inleiding tot de muzykkunde (1751) was de eerste van deze publicaties. Voor Lustig, en vele anderen, had de oorsprong van de zangkunst een godsdienstige aard. De eerste mens, Adam, zou bij het buitengewone aangezicht van God spontaan in gezang zijn uitgebarsten; muziek als poëtische uitdrukking van menselijke gewaarwording (Strategier, 1993, p. 330).

Van Alphen als pleitbezorger

Pas in 1783 verscheen het traktaat van de tweede Nederlander die zich - na Lustig - over de relatie tussen poëzie en muziek zou uitlaten: Hiëronymus van Alphen. Aan zijn drie cantates uit Mengelingen, in proze en poëzij (1783) voegde hij een begeleidende tekst toe, de 'Aanmerkingen bij gelegenheid der voorgaande cantaten'.

Van Alphen deed voor zijn overwegingen over het onderwerp inspiratie op bij buitenlandse auteurs. Zijn theorie leek echter bijzonder veel op die van Lustig, van wiens werk hij vrijwel zeker niet op de hoogte was. Van Alphen dacht namelijk in Nederland als eerste over dit thema te publiceren (Strategier, 1993, p. 332; Alphen, 1783, p. 177).

Van Alphen maakt, net als Lustig, onderscheid tussen 'leesgedichten' en 'muzikale poëzie' (Strategier, 1993, p. 330-331). De eersten zijn sterk intellectueel gericht, bijvoorbeeld door het gebruik van woordspelingen; de tweede soort poëzie is lyrisch van aard: bedoeld om getoonzet te worden. De hartstocht die muziek kan overbrengen op het publiek biedt een toegevoegde waarde aan de droge taligheid van een gedicht; Van Alphen spreekt over het 'betoverend en zielvermeesterend vermogen' van muziek (Alphen, 1783, p. 184). Muzikale poëzie is veel beeldender dan leespoëzie.

Hiëronymus van Alphen geeft in zijn tekst aanwijzingen voor collega-dichters, zodat deze hun poëzie zo muzikaal mogelijk kunnen verwoorden. Dichters en componisten moeten bijvoorbeeld goed samenwerken zodat tekst en muziek in het eindproduct een eenheid vormen. De hartstochten die het meest geschikt zijn om de toehoorder te ontroeren zijn 'vreugd en bevalligheid' en de 'verschillende bewegingen der liefde, tederheid, bezorgdheid, ang[s]t, smart […], hoop en vrees; als ook dankbaarheid, verwondering, verschrikking, aanbidding'; thema's waarmee zijn eigen poëzie geheel doordrenkt is. Ook moeten dichters goed nadenken over hun woordkeus. Van Alphen doceert dat de woorden muzikaal beeldend moeten zijn: hij vindt een 'ruischend beekje' muzikaler dan een 'helder' beekje. Verder is het belangrijk dat het gedicht weinig 'koele' redeneringen bevat omdat deze niet in muziek over te brengen zijn. De dichter moet daarom met beelden en gevoelens werken, waarbij eenvoudigheid voorop staat (Alphen, 1783, p. 190-198).

Wanneer dichters deze aanwijzingen ter harte zouden nemen, voorzag Van Alphen het ontstaan van veel aangenamere poëzie en muziekstukken. Zijn 'Aanmerkingen' moesten 'tot een spoor dienen ter nadere ontwikkeling' (Alphen, 1783, p. 216). In de snel volgende Romantiek werden veel van de ideeën Van Alphen en zijn Europese collega's gemeengoed onder dichters. In muziektheoretisch opzicht bleven reacties uit. Na Van Alphen heeft, voor zover bekend, slechts een Nederlandse schrijver nog een verhandeling aan de relatie tussen dichtkunst en muziek geschreven: Jan Robbers in 1828 (Strategier, 2001, p. 15).

'O stroomen van gedagten'

Met zijn drie cantaten introduceerde Van Alphen een nieuw muzikaal genre in Nederland. Er waren al eerder wel enkele gedichten geschreven die cantaten genoemd werden, maar deze voldeden niet aan de regels voor het genre en telden dus officieel niet mee. Ook na Van Alphens publicatie werden Nederlandse dichters niet enthousiast. Wellicht was hij te laat: de bloeitijd van de cantate vond in Europa plaats in het midden van de achttiende eeuw (Strategier, 2001, p. 11, 89-90).

Van Alphen definieert de cantate, naar voorbeeld van de Duitse theoreticus Sulzer, als 'een klein gedigt, voor de muziek gemaakt, en van eenen aandoenlijken inhoud, waarin verschillende voetmaten, opmerkingen, bespiegelingen, gewaarwordingen, en hartstogten uitgedrukt worden, welke ontstaan bij gelegenheid van een gewigtig onderwerp'. Een cantate bestaat uit verschillende onderdelen, waarvan de belangrijkste het koor, het koraal, de solo, de aria, het recitatief, het duet, het terzet en het quartet zijn (Alphen, 1783, p. 201-203).

Van Alphens cantaten zijn ironisch genoeg niet allemaal op muziek gezet. De beroemdste cantate is 'De starrenhemel', door Clarisse in 1836 uitbundig geprezen. 'En nu de Recitatief', zegt hij, 'die ik niet geloof dat in eenige taal ooit geëvenaard, veelmin overtroffen is' (Clarisse, 1836, p. 28):

Daar rijst het tintlend starrenheir!

  En de aarde zwijgt verbaast.

't Gestarnte spiegelt zig in 't meir,

  Waarop geen windje blaast.

't Is alles hemel wat men ziet;

  Zelfs bergen vlugten heen.

't Verdorde blaadje schuifelt niet;

  't Gestarnte spreekt alleen.


(Mengelingen, in proze en poëzij, 1783, p. 162)

  • H. van Alphen, Twaalf stukjes uit de Gedichtjes voor kinderen, op muzijk gebragt voor den zang en piano-forte door C.F. Ruppe (ca. 1824)

'Dankbaar vrolijk en voldaan, / Heffen wij dit liedjen aan': kinderliedjes

Een publiek dat als geen ander vatbaar was voor expressie en melodie was natuurlijk de jonge bevolking van Nederland: de kinderen die Van Alphens kindergedichtjes verslonden. De gedichten uit de Proeve van kleine gedigten voor kinderen werden vele malen bewerkt tot liedjes, voor zowel privé- als schoolgebruik. C.F. Ruppe en C.E. Graaf werkten bijvoorbeeld een zelfde gedichtje op verschillende wijze muzikaal uit:

Kopers van een bundeltje van Van Alphens kindergedichten konden zelf de muziek laten inbinden naast de tekst. In de Koninklijke Bibliotheek bevindt zich een zeldzaam exemplaar van Van Alphens verzamelde kindergedichten waarin naast muziek ook nog kopergravures zijn bijgebonden.

Van Alphens christelijke liederen

De Nederlandse achterstand op muzikaal gebied betrof zowel de wereldlijke als religieuze liedkunst. Er werd, onder meer door Van Alphen, harde kritiek geuit op de slechte kwaliteit van de protestantse kerkgezangen (Strategier, 1993, p. 331, 332). Hij schreef bijvoorbeeld dat zij die een muziekaal oor hebben, vaak merken 'hoe zeer het jammerlijk muziek, in de kerken der Protestanten van ons vaderland, bij hun eene gevoelloosheid veroorzaakt, onaangename aandoeningen verwekt, en juist het tegengestelde einde bereikt, dan waartoe de muziek en het gezang in de vergaderingen der Christenen verordend is' (Alphen, 1783, p. 186). Tevens was er een gebrek aan evangelische liederen die in kleine kring samen gezongen konden worden.

Van Alphen gaf als dichter het goede voorbeeld. Om het Nederlandse muzikale landschap meer kleur te geven waren veel van de gedichten die hij schreef uitdrukkelijk bedoeld om gezongen te worden. Zijn eerste dichtbundel, Proeve van stigtelijke mengelpoëzij (drie stukjes: 1772, 1773 en 1782), geschreven samen met Pieter Leonard van de Kasteele, bevatte reeds gedichten die dienst konden doen als 'zangstukjens' (Proeve van stigtelijke mengelpoëzij, 1774, Voorberigt). Bij een aantal dichtstukken stonden bekende zangwijzen vermeld. In 1774 en 1775 werden in twee delen de Zangwyzen tot de Proeve van stigtelyke mengel-poëzy, gecomponeerd door de in Den Haag werkzame organist J.C. Kleijn, gepubliceerd.

De evangelische liederen uit Van Alphens Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst (twee stukjes: 1801 en 1802), waren zijn muzikale voorstel voor het op stapel staande liedboek voor de Hervormde Kerken. Van Alphen wilde met zijn bijdragen de Nederlandse kerkzangen een nieuwe impuls geven. Wat vorm betreft waren de gezangen minder vrij dan verwacht zou kunnen worden van de schrijver van de 'Aanmerkingen bij gelegenheid der voorgaande cantaten', maar anders werden de liederen te moeilijk voor het gebruik bij samenzang (Strategier, 2001, p. 143). Van Alphens tijdgenoten waren grotendeels positief gestemd over de liederen uit de Proeve van liederen en gezangen, al werd er soms geklaagd over de lengte en het subjectieve karakter van de zangstukken (Buijnsters, 1973, p. 335).

Elf liederen uit het werk werden - al dan niet in bewerkte vorm - opgenomen in de eerste door de sy/node/n goedgekeurde bundel met geestelijke gezangen voor de protestantse kerken. Deze liedbundel verscheen in 1805 onder de titel Evangelische gezangen, om nevens het Boek der Psalmen […] in de Nederlandsche Hervormde Gemeenten gebruikt te worden. Een van de geselecteerde liederen was 'V. Een lied' waarvan het eerste couplet luidt:

'k Heb Jesus lief! Hij is mijn licht en kragt.

Waar heen ik mij in angst en droefheid wende,

'k Vind nergens blijvend heil voor mijn ellende;

   Bij Hem alleen blijft eeuwig licht en kragt.


(Proeve van liederen en gezangen, 1801, p. 12)

  • Mr. H. van Alphen, Kleine gedigten voor kinderen: [II. deel], in muziek gezett door C.E. Graaf (178?)

In Psalmen en gezangen voor den eeredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk uit 1938 staat Van Alphens lied nog steeds als gezang 170, zij het in gewijzigde vorm:

'k Heb Je-zus lief! Hij is mijn licht en kracht,

waar-heen ik mij in angst en droef-heid wen-de.

Och, werd al-om dien Red-der uit el-len-de

Door mij, door elk die hul-de toe-ge-bracht!


(Psalmen en gezangen voor den eeredienst, 1938, p. 653)

Een korte verkenning van twintigste-eeuwse kerkelijke liedboeken laat zien dat Van Alphens liederen uit de mode raken. In het liedboek voor de Nederlandsche Hervormde Kerken van 1938 staan er nog negen; in het protestantse Liedboek voor de kerken (1973) slechts één (gezang 291). Het Gereformeerd kerkboek uit 1986 heeft Van Alphen ook nog maar één lied toebedeeld: 'Nooit kan 't geloof teveel verwachten, / des Heilands woorden zijn gewis'. Het kerkboek bevat daarnaast een aantal gezangen - 12 en 15 - die zijn vriend Pieter Leonard van de Kasteele uit het Duits vertaalde. Deze zat indertijd in het comité voor de samenstelling van de Evangelische gezangen (1805). Na tweehonderd jaar weerklinken de gezangen van de twee studievrienden dus nog steeds in Nederlandse kerken.