Geloof en rampspoed: leven en werk van Hiëronymus van Alphen

Van kind tot jonge dichter

Over de jonge jaren van de kinderdichter, geboren in 1746, is weinig bekend. De spaarzame gegevens roepen het beeld op van een wat eenzame jeugd waarin de jonge Van Alphen, net als veel van zijn tijdgenoten, al vroeg met de dood geconfronteerd werd. In één van zijn latere kindergedichten, 'Het lijk', steekt hij de jonge lezertjes dan ook een hart onder de riem:

Ach, lieve kinders! zegt dan niet;

Wat is dat sterven een verdriet!

Mogt ik maar altoos leven!

Wanneer ge God bemint en dient,

Dan voert de dood u, als een vriend,

In 't eeuwig zalig leven

(Alphen, 1998, p. 155)

Hiëronymus van Alphen werd als eerste kind van het gezin geboren in Gouda op 8 augustus 1746. Zijn vader, die lid van de Goudse vroedschap was en het ambt van schepen vervulde, heeft hij maar kort gekend: Johan van Alphen stierf in 1750, slechts ongeveer veertig jaar oud. Hieronymus' moeder Wilhelmina Lucia van Alphen verhuisde met haar twee zoontjes nog datzelfde jaar naar Utrecht. Twee jaar later stierf Van Alphens kleine broertje Daniël, waardoor hij als enig kind achterbleef. Op zijn dertiende ging Van Alphen eindelijk weer deel uitmaken van een groter gezin: zijn moeder trouwde met advocaat Mr. Thomas Adriaan Boddens, met wie hij het zeer goed kon vinden (Buijnsters, 1973, p. 6-12).

Ter voorbereiding op zijn studie bezocht de jonge Van Alphen de Utrechtse Latijnse school. Op zestienjarige leeftijd schreef hij zich in aan de Utrechtse Academie om rechten te studeren. Hij had echter ook grote belangstelling voor de letterkunde en theologie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn onmiddellijke toetreding tot de net opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1766.

Samen met een aantal studievrienden was hij daarnaast lid van het Utrechtse studentengenootschap Dulces Ante Omnia Musae, waarvan de leden wekelijks over taal- en letterkunde lazen en spraken. Helaas zijn de wereldse, classicistische gedichten van Van Alphen uit deze tijd verloren gegaan. Buijnsters vermoedt dat Van Alphen die gedichten na zijn religieuze bekering zelf vernietigd heeft (Buijnsters, 1973, p. 43).

Langzame start

Nadat Van Alphen met de verdediging van een juridische dissertatie zijn studie had afgerond, werd hij beëdigd als advocaat aan het Provinciaal Hof te Utrecht. Zijn carrière kwam echter niet snel van de grond. Waar de jonge Bilderdijk (1756-1831) weldra bekend stond als briljant advocaat, is over Van Alphens werkzaamheden achteraf niet veel terug te vinden.

Buijnsters vermeldt dat Van Alphen in zijn geheime dagboek klaagde over gebrek aan werk. Daardoor had hij echter wel tijd om zich op literair gebied te bekwamen; hij deed een grote belezenheid op en beheerste maar liefst zeven talen (Buijnsters, 1973, p. 47). Van Alphen was er namelijk de man niet naar om stil te zitten. Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810) schreef al in 1767 in een lofdicht bij Van Alphens eerste Dissertatio juridico-moralis de eo, quod justum est circa tori et mensae separationem, die over de scheiding van tafel en bed ging:

Elk mint u om uw deugd; elk acht u om uw zwoegen.

Uw deugd wil thans de Maatschappy

Aan uw geleerde vlijt verplichten.

Uw deugd zoekt, wat het nutste zy

Uw yver dringt het aan, en doet partyen zwichten.


(Alphen, 1767, p. [63])

Portret van Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810), uit: Buijnsters 1973

Religieuze ommekeer

De ernstige ziekte van medestudent en vriend Jan Both Hendriksen (1744-1817) maakte diepe indruk op Van Alphen en enkele van zijn vrienden. Het betekende de overgang naar een nieuwe fase in hun leven: ze ondergingen een persoonlijke religieuze bekering. Voortaan leidde Van Alphen een serieus, sober bestaan, waarin zijn piëtistisch geloof een belangrijke rol speelde. Hij keerde zich af van het studentenleven en de Leidse en Utrechtse sociale kringen en hij zocht gezelschap bij gelijkgestemde stadsgenoten en vrienden.

Deze ommekeer kwam ook tot uitdrukking in Van Alphens werk. Met zijn vriend Van de Kasteele zocht Van Alphen naar een manier om zijn nieuwe overtuigingen te uiten. Gezamenlijk schreven zij gedichten - of eigenlijk liederen - over hun religieuze bewogenheid, die zij in 1771 anoniem onder de titel Proeve van stichtelijke mengel-poëzij voor een intiem publiek lieten drukken. De bundel werd zo welwillend ontvangen dat een jaar later een grote publieke uitgave verscheen, die binnen enkele jaren uitgebreid zou worden tot drie delen.

Vernieuwende poëzie

De twee vrienden schiepen in Nederland een precedent met hun persoonlijk getinte geestelijke liederen, waarin het 'lyrisch ik' (Buijnsters, 1973, p. 61) het woord voerde. Terwijl in Duitsland en Engeland dit genre bloeide, kende men in ons land alleen zeer stichtende, moraliserende religieuze poëzie. Aan Van de Kasteele en Van Alphen was de taak om grotendeels buiten de literaire traditie om hun gedichten vorm en inhoud te geven. Buijnsters noemt het 'Derde Stukjen', dat in 1782 uitkwam, zelfs een 'doorbraak naar het romantisch-sentimentele' (Buijnsters, 1973, p. 63).

Als zelfstandig auteur publiceerde Van Alphen nog vele religieuze gedichten, theologische traktaten en godsdienstige gezangen. Van Alphens piëtistische geloof werd gekenmerkt door een grote tolerantie jegens andere christelijke stromingen. Het Piëtisme was namelijk niet aan een bepaalde kerk gebonden; het uitgangspunt vormde de 'pietas', de werkelijk doorleefde vroomheid. Zelfonderzoek van het hart en geweten 'in het aangezicht van God' hoorde bij de dagelijkse private godsdienstoefeningen, die naast de in huiselijke kring uitgeoefende geloofsbeleving plaatsvonden.

Het 'Dagboek van E.C.W. [Een Christen Wijsgeer]' dat Van Alphen publiceerde in Mengelingen, in proze en poëzij (1783) illustreerde de manier waarop hij zijn religieuze rekenschap aflegde. Het in die tijd opkomende genre van het dagboek leende zich bij uitstek voor het wereldkundig maken van persoonlijke religieuze overwegingen. Hiëronymus van Alphen probeerde zijn leven lang zijn geloofsovertuigingen ook in de praktijk toe te passen, maar bleef voortdurend door twijfel verteerd (Buijnsters, 1973, p. 181-182). Door zijn religieuze opvattingen wordt Van Alphen wel gekarakteriseerd als voorloper van het negentiende-eeuwse Réveil (zie links).

Huwelijksjaren

Hiëronymus van Alphen had een zeer gelukkig huwelijk met zijn eerste vrouw Johanna Maria van Goens, de zus van de bekende literator Rijklof Michael van Goens. Het echtpaar kreeg in de eerste drie huwelijksjaren drie zoons: Johan Thomas Willem, Daniël François en Hieronymus. De vreugde sloeg bij de laatste geboorte echter om in verdriet, daar Johanna Maria stierf in het kraambed. Van Alphen bleef achter met drie jonge kinderen.

Zijn verslagenheid uitte hij in een aantal gevoelige gedichten, waaronder een 'Klaagzang', verzameld als Hieronijmus van Alphen bij het graf van zijne Johanna Maria van Goens (1775), 'met oogmerk om ze mijnen vrienden medetedeelen' (Gedigten en overdenkingen, 1777, p. v). Deze intieme, maar emotioneel aansprekende gedichten maakten Van Alphen verrassend genoeg bekend bij een groot publiek. Er was zelfs een herdruk nodig: Van Alphen nam de gedichten, aangevuld met andere teksten, op in de bundel Gedigten en overdenkingen (1777). Hij droeg het werk op aan zijn kinderen:

Wien wijde ik mijn zangen?

 Aan u mijn kroost.

Gij zijt mijn verlangen

 Gij waart mijn troost.


(Gedigten en overdenkingen, 1777, p. iii)

De 'Klaagzang' riep echter ook veel protest op omdat Van Alphens verbeelding van het zielenleven na de dood door sommige lezers als ketters beschouwd werd. Vooral een passage over Johanna Maria die bij Christus 'geschenken' zou afsmeken voor haar nog levende familieleden ondervond hevige kritiek.

Maar ja! gij denkt aan mij; dit merke ik dag aan dag;

'k Ontvang op uw gebed een aantal van geschenken:

 Verrukt, dat mijn Vriendin bij Jesus veel vermag,

Blijve ik aan uw geluk, en zijn genade denken.

(
Gedigten en overdenkingen*, 1777, p. 10)*

En in dezelfde 'Klaagzang':

Ja, 'k zie, hoege u verblijdt, wanneer, op Gods bevel,

Een engel tot mijn hulp of troost wordt afgezonden.

En:

En waarom zoudtge ook niet om 't heil van uw geslagt

Aanhoudend smeeken, en ons kroost tot Jesus brengen;

 Het kroost, dat uwe zorg gewaar werd dag en nagt;

Ja! .... Jesus kan van U zulk bidden wel gehengen.


(Gedigten en overdenkingen, 1777, p. 11)

Van Alphen bleef niettemin bij zijn weergave van het contact met zijn overleden vrouw: 'Mijn caracter en omstandigheden in de weereld hebben mij vrij onverschillig gemaakt aan het oordeel van zulken, die gewoon zijn, alles wat hun niet bevalt, te laaken' (Gedigten en overdenkingen, 1777, p. vi).

Pagina uit Ter gedachtenis (1800)

Persoonlijk schrijverschap

In Van Alphens poëzie speelde zijn persoonlijk leven vaak een grote rol. Zijn vaderlijke, bemoedigende gedachten bij het ziekbed van zijn zoon Johan Thomas Willem - die niet veel later zou sterven - uitte hij in het gedicht 'Aan mijnen oudsten zoon; op zijn krankbed'.

Ontvang, mijn zoon! een troostwoord van uw vader.

 Hij lijdt in u, en draagt iets van uw smart.

Maar hulp in nood, in zwakheid kragt gebieden,

 Is veel te hoog voor 't medelijdenst hart.

Wij ouders staan bij 't krankbed onzer kindren ....

 Het traanend oog ziet wel verlegen rond;

Maar God alleen kan troost en uitkomst geven;

 Bij Hem is raad voor de allerdiepste wond.


(Ter gedagtenis, 1800, p. 23)

Ook de aanleiding tot dichten vond Van Alphen meestal in zijn directe omgeving. Omdat goede kinderliteratuur ontbrak schreef hij zelf voor zijn zoons kindergedichten, het overlijden van verscheidene gezinsleden verwerkte hij in poëzie en als aansporing om de kwaliteit van Nederlandstalige kerkliederen te verbeteren bracht Van Alphen zijn Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst (1801-1802) uit.

Ook het huwelijk met zijn tweede echtgenote, jonkvrouwe Catharina Geertruida van Valkenburg, mocht op een poëtische weergave rekenen. In Egtzang van Hieronymus van Alphen, bij zijne vereeniging met Catharina Geertruid van Valkenburg, binnen Haarlem, op den 8en van bloeimaand, MDCCLXXXI (1781) is bij het bruiloftsmaal een verliefde Van Alphen aan het woord:

Maar gij, mijn lieve Bruid! weet, hoe mijn ziel u mint:

Hoe ik in U, mijn schat, mijn troost en blijdschap, vind.

Zou ik u dan voor 't oog van uwe magen roemen:

Uw deugd, bevalligheid, en al uw gaven noemen?.

Ach! deze tong veragt zelfs schijn van vleierij.

Dit hart agt u te hoog, om, slegts in poëzij,

U, als het grootst geschenk der Godheid, aftemalen.

Mijn liefde kent geen dwang, mijn roemzugt egter palen.


(Egtzang, 1781, p. 3-4)

Titelpagina van Nederlandsche gezangen (1779)

Voor prins en vaderland

Een ander terugkerend thema was de vaderlandsliefde die de prinsgezinde Van Alphen uitdroeg. De dichtbundel Nederlandsche gezangen (1779) waarin hij de Nederlandse strijd tegen de Spanjaarden in versvorm beschreef oogstte veel lof bij zijn tijdgenoten. Toen in 1781 de slag op Doggersbank tussen de Nederlanders en Engelsen had plaatsgevonden, waarbij de Engelse vloot zich terugtrok, was Van Alphen één van de vele Nederlandse dichters die jubelend naar de pen grepen. Zijn 'De Doggersbank' is een cantate in de vorm van een nationalistische lofzang op de Nederlandse vloot waarbij, geheel volgens Van Alphens opvattingen, God het Nederlandse volk de overwinning schenkt. In het volgende citaat zijn de Engelsen aan het woord:

Wij, door benaauwdheid aangegrepen,

 Besprongen door geweld en list,

Wij sidderden voor Neêrlands schepen;

 Maar God heeft onze zaak getwist.

o Doggersbank! gij mogt aanschouwen,

 Hoe God op Neêrlands schepen streed;

En in 't gedonder der kartouwen

 De stem der wrake hooren deed.


('De Doggersbank', geciteerd naar: Mengelingen in proze en poëzy, 1783, dl. 1, p. 155)

Politieke strubbelingen

Zijn oranjegezindheid bracht Van Alphen voorspoed maar ook problemen. In het midden van de jaren tachtig van de achttiende eeuw barstte in Nederland de strijd los tussen de revolutionaire patriotten en de prinsgezinden, die stadhouder Willem V aanhingen. Utrecht was een patriottenstad bij uitstek, waar het revolutionaire vuur hevig brandde.

De van nature voorzichtige Van Alphen - die sinds 1780 het ambt van Procureur-generaal van het Provinciaal Hof in Utrecht bekleedde - probeerde zich zoveel mogelijk buiten het tumult te houden. Hij liep echter wel degelijk persoonlijk gevaar als vertegenwoordiger van het stadhouderlijk regime. Zijn zwager Rijklof Michael van Goens, die zijn bewondering voor de stadhouder bleef uitdragen, moest vluchten. Intussen bekoelde de relatie tussen Van Alphen en zijn jeugdvriend Van de Kasteele. De laatste droeg de patriotten wel een warm hart toe.

Nadat de patriotten in september 1787 Utrecht ontvluchtten en de prinselijke troepen de stad weer binnentrokken, kreeg Van Alphen de taak een advies te schrijven over de vervolging van de neergeslagen patriotten. Hij voerde deze sociaal precaire opdracht met tegenzin uit, ook al was hij nog steeds overtuigd orangist. In 1789 nam Van Alphen ontslag als Procureur-generaal. Hij aanvaardde de door de Willem V aangeboden promotie tot Pensionaris van Leiden (Buijnsters, 1973, p. 222-244).

In 1793 werd Van Alphen zelfs benoemd tot één van de belangrijkste functies in de Republiek: Thesaurier-generaal der Unie. Twee jaar later al trok hij zich terug. De inmiddels Bataafse Republiek had zijn prinsgezinde diensten niet langer nodig.

'De gezondheid', uit: Vervolg der kleine gedigten voor kinderen (1778)

Naderend einde

De laatste jaren van zijn leven leidde Van Alphen een teruggetrokken leven op zijn buitenplaats bij Den Haag. Zijn behoefte om te publiceren nam af. Nu was Van Alphen al nooit een onverwijld enthousiast schrijver geweest. In zijn eigen woorden uitgedrukt:

'Het is tog beter niet te schrijven, dan te schrijven en niet gelezen te worden'

(Nederlandsche gezangen, 1779, p. viii).

De laatste produkten van zijn schrijverschap waren vooral godsdienstig van aard, waaronder een reeks teksten waarin Van Alphen zich opwierp als een 'Christelijke Spectator'. Op 2 april 1803 stierf hij aan een beroerte; een door vele sterfgevallen ingekrompen gezin achterlatend.