De gedichten van H.H. ter Balkt, 1969-1975
In 2000 verzamelde H.H. ter Balkt zijn gedichten in een meer dan 700 pagina's tellende kloeke bundel In de waterwingebieden: gedichten 1953-1999. Voor die gelegenheid werden gedichten geschrapt, veranderd en toegevoegd, zoals een aantal vroege gedichten die aan zijn debuut vooraf gingen. (Alle paginacijfers onder de citaten verwijzen naar deze editie).
Debuut in 1969: boerengedichten
In 1969 verscheen het debuut van Ter Balkt, onder het pseudoniem Habakuk II de Balker. Die eerste bundel had behalve dat eigenaardige, aan de oud-testamentische profeet Habakuk ontleende auteursnaam ook een eigenzinnige, programmatische titel: Boerengedichten.
Het is een vrolijk en agressief debuut, dat via Goethe en de Balker zelf naar alle dichters en dichtersprotesten uitwaaiert. Het gedicht 'Voor het vlieggat' opent met een citaat van Goethe:
Uber alle Gipfeln ist ratata
Sprookjes
roken kalmpjes in de wouden.
Oude hutten!
Van Kolenbranders!
(p. 13)
en wie de film Grimm van Alex van Warmerdam zag, herkent het serieuze absurdisme en de grillige grimmigheid van het als sprookjes afgeschilderde, bedreigde landschap en zijn eenvoudige bewoners. Het is geen landschap voor zangers, maar van barden:
Edik en kalk van edicten, ongebluste
gieten de korven de kurven, en de Wurlitzer,
de bard, balkt in het roggeveld
Gedrieën waanzin met de ooglap schrik
en hiklach stropen de landouw af
(p. 13)
Habakuk II de Balker moet wel schreeuwen als een ezel om als profeet te worden gehoord.
Ik klaag jullie aan zangers van liederen
mompelaars van spreuken, orakels in de doolhof!
Ik ben salpeterzoeker van mijn vak welk oud ambacht
ik bekleed met een varkenskop bekleed.
Ting.
(p. 13).
Hieruit zou je niet moeten afleiden dat Ter Balkt wars is van 'liederen', van 'spreuken' en van 'orakels', maar wel van hun 'zangers', als ze 'mompelaars' zijn en niet weten welke kant ze op moeten ('in de doolhof'). Hij is een 'salpeterzoeker' en met salpeter zijn we in de buurt van zouten in dierlijke mest, waarin de 'varkenskop' rond wroet. De dichter als varken, maar dat is nog niet geconstateerd, of er gaat een belletje: 'Ting'.
Het blijft niet bij varkens, zoals dat in boerengedichten betaamt, en het protest is een protest met de dieren, zoals in 'De kruistocht der dieren':
Op een dag openden de hokken en de holen
Naar buiten kwam de holenbeer de mammoet de zeevarende
aalscholver, cormorant in verzen, de witkopgier
de steenbok uit de bergen, de dolkdragende haai
Je kon aan hun snuiten zien dat het ernst was
en daarbij wordt het platte, het clichématige niet geschuwd (wat op zichzelf een cliché is):
Ze hadden er kort en goed tabak van
en:
Zo trokken
De heilige dieren door de heilige wereld
En weten jullie ook hoe of waarom?
O nee, ze trokken zo maar wat, ze hadden geen vlag!
(p. 19-20)
De naïeve toon, de toon van sprookjes voor kinderen, laat niet verlet dat er ernstige gevolgen zijn: de dieren 'molken' een stad uit en 'vertrapten af en toe een Jezus', er was geen haast bij, want:
De eendagsgoden doofden elk vuur
(p. 20)
En die eendagsgoden zijn we zelf in een wereld die we als onttoverd zien, ware het niet dat de dichter ons de sprookjes toont:
De zak met fabels
vastgevroren tegen de muur...
(p. 21)
en:
Aars vroor aan aars, krakend
die gelaarsde-kattenavond, ka!
(p. 22)
De vorm van de gedichten tot nu toe is onregelmatig, af en toe rijmend, soms met strofen in twee kolommen, alsof er meerstemmig gezongen gaat worden of een refrein inzet (zoals op p. 21 en 22). Er is iets van Rabelais in de gretigheid van de taal bij Ter Balkt, in het vastleggen van dagelijkse gewoontes, in het humoristische en aardse:
Folklore van rotting in kruissteek
met lummelige arabesken van gargantuesk
uitgedoste galjoenen
roeiend over 't kruid
(p. 24)
Maar in deze vreemde wereld heersen ook rigide godsdiensten van 'dogma en zweepslag', waarin de dichter een 'voyeur' is:
t Is hier een landschap voor nachtmerries te mooi
Hier ziet men de zeven staties van 't ongeluk
Panne grijnst met noormannenschedel
danst op z'n samojeeds woest rond
het onheil afroepend uit de stad...
Ah! Wat voelt mijn stem zich hier thuis!
zuur ruikt 't in 't rond als de druiven
die te hoog gerijpt voor de vos
(p. 24).
Landschap, geuren, aarde, vruchten: die oude wereld is door de moderne al bijna helemaal ingekapseld:
In de stofrivier zwemt kaviaar
van misgeboorten en engelenhaar
(p. 25)
Het is een bonte wereld geworden, waarvoor Ter Balkt wonderlijke woorden bedenkt, zoals 'oerewoet' (p. 25), 'zenuwbergen' (p. 49), 'hemelzweep' (p. 113), 'aardappelmeelwind' en 'aardappelmeelschuim' (p. 176), 'steurenvoerder' (p. 204), 'zichtenman' (p. 267) en woorden uit de kast trekt die bijna iedereen vergeten was, zoals 'hongitocht' (p. 59). Hij kiest er ook levenslustige dichtvormen bij uit, zoals de hymne en de ode. In zijn debuut is er de ongebruikelijke hymne aan een neergestorte straaljagerpiloot (p. 30-35), waarbij in één klap oude vormen en eigentijdse fenomenen aan elkaar worden geschakeld. En het zijn dan wel 'boerengedichten', toch hebben ze geleerde aantekeningen achterin over Proust en andere grotestadsfratsen, er is zelfs achter de gedichten van dit debuut een prozatekst opgenomen, 'Kraaiepoten', ondertekend met een tweede pseudoniem: Corvus, oftewel: Habakuks tamme kraai. Die is niet te beroerd om wat geheimen van de dichter prijs te geven. Deze dichter heeft dus geen geheimen, hij wil juist openbaren wat verborgen is en dat levert een mengsel op van actualiteit en wetenschap, provincialisme en mythologie:
Eindelijk weer eens een goed gek gat.
Droge koeken en stoffige hammen.
MUSTAFA le café dont on parle!
en dit gedicht ('Milmort') besluit met de strofe:
Oogappel! op het ogenblik dat je dit leest
sterven dertig hersencellen op de kop af af
en kunnen niet worden vervangen.
(p. 37)
Corvus verklapt hierover: 'De regel "Op 't ogenblik dat je dit leest" e.v. werd gelezen in de nacht van 6 op 7 juli 1968 in een krakend huis in Londen, N.W. 6 Ham, 66 Crediton Hill, ze waren uit een oude Observer (?) geknipt en aan de muur geplakt van een kamer (de zeldzame onnozelheid om dingen te laten opschrijven waar geen levende ziel zich om bekreunt!) waarin boeken rondslingerden krioelend van onderstreepte passages handelend over computers' (p. 76).
Om zijn doel te bereiken gebruikt de dichter een groot aantal retorische trucs, zoals de herhaling en de alliteratie. Ter Balkt heeft er een handje van woorden en regels te herhalen als muzikale frasen om de lezer te overtuigen. In het citaat hierboven is de constructie 'af af' voor de lezer een punt waarop het lezen stokt, wat overigens het afsterven van de hersencellen benadrukt met dat betekeniszwangere 'af'. Ook de alliteratie is bij hem populair, zie bijvoorbeeld het begin van het gedicht over de straaljagerpiloot met veel 'w'- en 'v'-woorden:
In het oude luchtboek wikte
wit al van winters wingerd wikte
en woog een verfomfaaide veer
(p. 30)
De vorm die zijn gedichten aannemen zijn vaak die van raadsels, bijna in proza verteld, waarna je moet raden wat een boek, een ekster of een hart is (p. 38-39), of als sprookjes die Grimm 'oprakelen' en waarin bijvoorbeeld Groenland slinkt:
Kronieken oud als de tinpest
hinniken: bijtend koude eeuw
kwam: de bewoners van Groenland
krompen, krimpen deed de kathedraal
van Groenland, kleiner werden
vingers en vee
(p. 40)
en waarin ontberingen worden herdacht, zoals het ooit werd gezien:
Huizen binnengaand vond de bemanning
komma's van lichamen, stoffige vuren
geschreven regels
die dag; in een hoeve bewaakt door koud vee
de hond aan zijn ketting gewurgd
een tafel met een broodmes beschreven:
'Alleen de waanzin
heeft ons voor krankzinnigheid bewaard'.
(p. 42)
en die laatste regel moet wel door een dichter als Ter Balkt zijn geschreven, want hij is een dichter die 'de taal der wereld' wil blijven spreken, wat hij anderen verwijt niet te doen:
Dichters! En jullie, zangers! En hela, verzenmakers en kruissnavels! Hop! Zijn jullie daar nog altijd? Hebben jullie je hart nog bij jullie? Hebben jullie nog altijd niet ontdekt dat jullie de taal der wereld hebben afgeschreven stommelingen?'
(p. 43)
Uitgesproken door een spijker is het een hard verwijt, want deze spijker is 'de bleue spijker die de icoon droeg' en daarom hoopt de dichter dat zijn komma's in haken veranderen en zijn uitroeptekens in galgen: 'hoog zou ik hangen, tenminste voor heel even' (p. 45). De dichters hebben de alfabetten gemaakt (zo citeert hij 'de annalen') en de dichters hebben de goden gedood en uit de taal hebben ze de edele stoffen gestolen en 'Wat ze ziel noemden druppelden ze vergif in dat het crepeerde. Wat ze tot geest proclameerden riepen ze tot stof uit. Koud kosmisch stof!' (p. 46). De gevolgen zijn in het landschap te zien:
transplantatie van flora en fauna
in schrikdraad en trauma
(p. 49)
Maar die wereld is hoe dan ook betoverend, wat Ter Balkt in fraaie beelden toont:
mollen rusten in hun terracotta toren
(p. 56)
en:
tikken van de specht die op de zandloper inhakt
(p. 57)
en:
De sterren leken wel bommenwerpers,
mooi trillend boven t kloppend bos
(p. 50)
en daarin valt de elisie 't' voor 'het' op in plaats van het gebruikelijke: 't. Zelfs de apostrof is weggelaten. Zo zegt Ter Balkt 'k' waar hij 'ik' bedoelt.
Een wonderlijke wereld die ironisch wordt bekeken:
Bij oom Jan uit de oven is onverklaarbaar
toen komen vliegen, duister draaiend
het bonte wiel van de vier winden
die van de bevroren vaalten van de wereld
aandroegen geur uit gebroken
kruiken, lucht van poëzie.
(p. 54)
In het gedicht 'De verdronkene' geeft Ter Balkt 'vrolijke dia's voor de winteravond', waaronder dit over een boom die als boegbeeld voortleeft:
Ik zeg dit schegbeeld
van wat was harakiri de balker
mijn laatste nerf zingt en brult
(p. 59)
en zo zijn er in deze gedichten meer verwijzingen naar het pseudoniem Habakuk II de Balker, zoals in 'Gebed':
Mijn mondorgel zwijgt.
Sela!
(p. 73)
Dat 'sela' is een rechtstreekse verwijzing naar het gebed van de profeet Habakuk (Habakuk 3:3). Ook een van zijn 'Byzantijnse gezegdes' verwijst naar dit Bijbelboek: 'Het laatste manifest op de allerlaatste muur op aarde zal fluisteren: STILTE. ZWIJGEN' (p. 46). Het is een herinnering aan de raad van Habakuk om tegenover God 'in zijn heilige tempel' te zwijgen.
Vroegste gedichten
De vroegste gedichten van H.H. ter Balkt werden voor het eerst gepubliceerd in 2000, toen de auteur zijn verzamelde gedichten uitgaf onder de titel In de waterwingebieden: gedichten 1953-1999. Dat geeft de verzamelbundel een begin in mineur over 'een sterrenloze nacht' en 'een verlaten straat' en met 'Noodlot dat mij wacht' (p. 7). Ook: 'door het bos speelt moe de wind' in 'November' (p. 9), maar daarin breekt ook de typische Ter Balkt levenslust al door in uitbundige herhalingen:
o plotseling beginnend woest geluk
te kleine ziel
om deze wilde vreugde te bevatten
deze eindeloze vreugde
dit eindeloos geluk
geluk zonder einde
zonder einde
(p. 9)
De natuurlyriek is nog ongecompliceerd, zoals in:
de maan is helderder dan ooit vannacht
het witte licht van deze nacht is overal
(p. 8)
en de stad wordt met argusogen bekeken:
in de tunnels van de straten
is elk besef van tijd vergaan
(p. 8)
Tekenend is ook het doorbreken van de lach als er over kosmos en nietigheid, ontheemdheid en eenzaamheid is geschreven:
neem je handen voor je mond weg
en laat zien
dat je lacht
om dit alles
(p. 10)
De beelden worden er prangender van:
Landschap uitgehakt in steen.
Modderweg door bomenrij.
Bloedgang in een doodsvallei
en:
Het hart wordt in zijn bloedportiek
een vreemd, verwezen lied.
(p. 11)
Uier van t oosten (1970)
De tweede bundel Uier van t oosten verscheen in 1970. Het doel staat de dichter nog ongewijzigd voor ogen, ook al heeft hij oog voor wat mooi is:
Zeker, wonderbaarlijk mooi is het zachte,
Van kattevachten, van doodstil groen gras.
(p. 82)
maar belangrijker is iets anders:
Grof heer, ik bezing het vertrapte dat ontwaakt,
de zolen waarop zich geen gek verwief; onkruid;
de wolk; de regenworm die landschappen omdraait...
de vloer van de aarde, dat is: de moede drager!
(p. 83)
In 'De vuilnistrein' zegt hij:
Dit zijn de verschrikkelijke stapelplaatsen van tijd
(p. 88)
en:
Aangaande verkrachting en schatten fakkels van sagen
flakkerden over het varkensgras, roemrijke
kattestaart, de berk die zich draken herinnert...
(p. 88)
Het is nog steeds een wereld waarin hemel en hel lijken samengesmolten:
de maan een dronken, sluipende zon
(p. 91)
De beelden zijn direct, eenvoudig en effectief. In een gedicht over 'cross-country', een herinnering aan 'hals & zadels van 1950', vol hoeven, jockeys, landeigenaren en 'kreunende laarzen', gaan de heren uiterlijk over tot een andere vorm van vermaak: 'de heren naderden de dames'. Intussen 'maalden' de renpaarden de haver, lag de 'feodale haverakker' zwart onder de maan en:
de boeren sliepen zwaar als hamers
(p. 94)
Enerzijds protesteert de dichter tegen dat feodale, anderzijds weet hij ook dat hij kan wachten op hun ondergang:
De hazen uit je jeugd zijn dood.
Hun snelle lopers. Hun jagers ook.
de pan waarin zij braadden schroot.
en dit memento mori wordt als liedje gepresenteerd:
Ik zeg de hazen, de jagers, de hazen
uit mijn jeugd zijn dood, zijn rook.
Hun laarzen en hun snelle loop.
Gillende jaren, neerstortende jaren
je jagers, je hazen zijn dood.
(p. 97)
Weemoedig klinkt het, des te weemoediger, omdat overduidelijk is dat de hazen toch al een kort leven hadden en bedreigd werden door jagers en braadpannen, die nu met hen de herinnering zijn ingegaan. De mens is weliswaar een dier, maar een jagend, vernietigend dier:
Uit zee
de haai en de kwal in zich
kwam de mens vervaarlijk
gehoornd stormende
over de heuvels, woedende
lansdrager werd hij, geschubd
met ijzer, reminiscentie
aan zijn zeetijd, viste
hij de zee leeg, de lucht
hakte de bossen
andere verblijfplaats
en vindplaats van fabels
hakte & sloeg, sloeg & hakte
(p. 99)
De mens als een ridder in harnas ten strijde trekkend tegen de natuur, die zichzelf probeert te blijven.
het is voorjaar. een vriendelijk onweer
legt zijn voorste klauw op de horizon
(p. 100)
De gloeilampen, de varkens (1972)
In 'De gloeilampen, de varkens' (1972) bouwde Ter Balkt zijn beeldspraak van de dichter als varken en die van varken als heelal uit.
Met goddelijk rooskleurig aars, bijna als
een paleis, verft het varken de mooi paar-
lemoeren modder van de boomgaard, een
parel in de tachtiger jaren geplant.
Puntig als een toren zijn oor, is een poort
romaans van oorsprong zijn snuitje met twee
kijkgaten voor zijn heilig lijf, kosmos waar
sterren! kometen! fonkelen wel 1000 karbonaden.
(p. 121)
Na de slacht ziet het varken er anders uit en komen die karbonaden angstig nabij:
Hij is uitgestrekt als het oude Pruisen.
Een opgehangen stormwind, die zijn zes
mooiste bloedigste ribben tokkelt en slaat,
en een klok van vlees detijd uitsnikt.
Sterren verbleken bij de zang van t varken
(p. 126)
en die zang doet Ter Balkt denken aan de gedichten van de Rus Jesenin en aan de blues uit 'boomgaarden in Memphis'. Het varken herinnert zich de mens vooral als een van de 'oneetbaren' (p. 127). In de 'Elegie van de varkens' staat:
O jammer van de getemde
varkens, zij zijn de dichters onder de dieren,
melancholiek en van weinig nut totdat aan de muur
afgebrand, hun speklaag openklapt als een elegie.
(p. 128)
een speklaag die eerder werd vergeleken met 'zijn wondere inwendige sneeuw, zo diep, zijn bergbeklimmersinnerlijk' (p. 126). Behalve Jesenin draaft ook een andere revolutionaire Russische dichter op: Majakovski.
Majakovski's hoofd is een hakblok, een deur
(p. 132)
Het is een Majakovski-achtig, woedend gedicht vol scheldwoorden en botsende beelden over die 'aasschrijvers', die 'kraaiesnavels', die 'jeremiëerder'. Het is de 'Zonderlinge verschijning van de schim van Vladimir Majakovski aan de gierkarrijder Foel Aos op een kruispunt in Usselo, Overijssel' (p. 131-135). De gezamenlijke conclusie luidt:
Zwijgen is haast alles, alleen de hemel weet waarom.
(p. 133)
Groenboek (1973)
In de volgende bundel Groenboek (1973) worden behalve varkens ook de aardappels met andere ogen bekeken dan in gedichten het gebruik is (het gebruik van een woord als 'aardappel' is voor veel dichters al een uitzondering). De Rode Ster bijvoorbeeld:
De oude aardappel genaamd 'Rode Ster'
inmiddels weggepest van de velden,
klaarblijkelijk een te revolutionair ras,
schonk in vroeger tijden varkens rondheid & gloed.
(p. 144)
Ook 'Straatgras' kan op zijn solidariteit rekenen:
Ja, ik geloof, vernuft van de mens
gaat de bloem en straatgras te boven
Het stamper- en meeldradendom
in de berm bouwt geen kathedraal
(p. 155)
erkent het straatgras zelf, want Ter Balkt voert het gras sprekend in en het gras spreekt de mens aan:
Jullie, zonder bladgroen, spraak
jullie eigen, zinnigheid, geilheid:
bij vuur gezeten, groen ontstegen,
doof voor het golven van het gras
(p. 155)
De herhaling past Ter Balkt ook in deze bundel nog met regelmaat toe, soms zelfs onmatig, zoals in 'Aan de groene knolamaniet':
Tape van de regen zou hem verlinken:
[Red mij van mijn duistere wandel
Red mij van mijn duistere wandel
O red mij van mijn duistere wandel
(p. 156)
waarmee niet alleen de dichter Hans Lodeizen wordt gememoreerd, maar ook een Tibetaans gebed.
Ikonen (1974)
In de bundel Ikonen uit 1974 komt de geschiedenis als bron voor gedichten steeds duidelijker naar voren, zoals in 'In Oud-Egypte (4)':
De leeuw een traan
De ibis en de zon zijn tranen
Ieder teken een traan
(p. 168)
Daardoor komt de moderniteit ook in een helderder licht te staan en spelen '70 Wattslampen' (p. 169) hun rol op een wijdser toneel. De lezer heeft inmiddels een uitgebreid scala uitroepen aan zich voorbij zien trekken, zoals 'Hoei!', 'bis' en 'Ai ai' (p. 170), 'oei' (p. 267), 'o' (p. 173), 'oi' (p. 176) en 'o ja!' (p. 218). Nederlandse dichters zijn met dit soort spreektalige uitroepen en tussenvoegsels doorgaans niet zo scheutig als Ter Balkt, die ook het uitroepteken vaak van stal haalt. Een andere eigenaardigheid van Ter Balkts poëzie is de frequentie van onomatopeeën, zoals 'grr' en 'krr' (p. 154), 'Hommmk hammm hommm haammmm' (p. 217) en 'Kraak, krak!, krak, krak' (p. 255).
Het inlevingsvermogen van de dichter is misschien moeilijk na te volgen - er zijn geen getuigenverklaringen van de dingen, de dieren en de planten, maar zijn vereenzelviging met varkens, straatgras en zuivel zijn overtuigend:
Haas op de woordheide, schreef Wolfram. Onder gloei-
draad, hei in vazen, verbeeld ik mij hoe ik dikwijls
als ui neerlag onder blikkerend keukenmes, tranend oog;
opziend in oogopslagen, zoete, dappere en ijzig; zo
rolt en ligt soms een ei, sprakeloos van ontzetting
want zijn kippekont ontviel hem. O arme dingen!
(p. 174)
Dat verklaart wellicht ook het realisme dat Ter Balkt vasthoudt temidden van al zijn melancholiek geweld:
Met elk seizoen komt huiver
(p. 176)
Die huiver komt met messteken, kaken, plagen, grafschrift en laster. De dichter zelf heeft naast het landschap van zijn uithoek:
In de uithoek zijn de mensen slaperige stuivers.
(p. 180)
ook het landschap van Wales ontdekt en in zijn hart gesloten:
De welluidende namen
Aneirin, Howel Dda, Owain Cyfeiliog,
staan nu op ijswikkels en op de hotels
Glorie vloog uit Aberystwyth heen
Drie draken op het huis van 'Morgan & Jones'
Aan de kade grijnst een rotte haai
(p. 182)
Ter Balkt blijft een dichter die in een strofe geraffineerd door associaties van het éne beeld naar het andere navigeert, zoals van keuken naar gebraad en van gebraad naar de onstuimige zee. Bij elkaar ontstaat een indruk die de afzonderlijke beelden nooit zouden geven.
IJsland, een lange lierzang is mijn stem
in de blij dampende keuken; gebraad
van nachtelijkheid stampt voor de vensters.
(p. 184)
en we zijn als lezer mee aan boord op weg naar IJsland.