Ontvangst van het werk van Herman Gorter
De hoogste lof én de grootste hoon zijn Herman Gorters deel geweest. Zijn grote gedicht Mei uit 1889 maakte een verpletterende indruk, zijn Verzen uit 1890 waren een regelrechte sensatie. De oudere critici waren ontzet, maar zijn leeftijdsgenoten beschouwden hem meteen als één van de grootste dichters. Met zijn overgang naar het socialisme daalde de waardering voor zijn gedichten, maar ook daarin troffen critici die de socialistische voorkeuren niet deelden toch vaak hoge kwaliteit aan.
De ontvangst van Mei
Deeerste kritieken op Mei verschenen al toen het gedicht begin 1889 werd voorgepubliceerd in De nieuwe gids. In dit tijdschrift van de Tachtigers stelde hoofdredacteur Willem Kloos: 'Mei is een pracht om bewonderd, een genot om genoten, een zaligheidsdroom om gedroomd te worden. Ik ten minste wist niet, dat mijn Hollandsch, mijn taal, die ik toch óók een beetje ken, tot zoo iets in staat zou zijn'(Endt, 1986, p. 214).
De oudere critici waren echter helemaal niet onder de indruk. In *De Nederlandsche spectator *verklaarde P.A.M. Boele van Hensbroek onder het pseudoniem 'Flanor':'Ik, ondergeteekende, Flanor iii, verklaar den dichter te zijn een bederver der taal, een zwakkelijk soezer, die zich verbeeldt een dichter te zijn. Zij - en er zullen er zijn - die dit wangedrocht nog mooi vinden, hebben eenvoudig geen smaak hoegenaamd. Het geheele gedicht kan slechts eenige waarde hebben als het product van een studentenjool en als eenige geniale regels gevloeid uit een overgrogt brein'(Endt, 1986, p. 193).
Iets milder was de gezaghebbende criticus J.N. van Hall in De gids, die wel de kwaliteiten van de jonge dichter zag. Van Hall begreep wel dat er met de opkomst van de Tachtigers een generatiekloof in het geding was en hij erkende dat hij de nieuwe poëzie niet helemaal begreep, ook de Mei niet: 'Het is mogelijk, en niet onwaarschijnlijk zelfs, dat wat ons in de dichtkunst van den heer Gorter hindert, wat ons in Mei onverstaanbaar en ongenietbaar voorkomt, door "de vrienden" juist als de hoogste kunst zal geprezen worden, als de poëzie der toekomst, welke alleen een achterlijke en onartistieke critiek niet vermag te waardeeren. Wij zullen het ons moeten getroosten. Voor ons echter is de heer Gorter iemand van onbetwistbaar dichterlijk talent, van wien wij het doodjammer zouden vinden, wanneer hij, knoeiende met de taal en de metriek, zijne gaven onder gewilde zonderlingheden of duisterheden verstikte, in steê van ons in zijn poëzie dien "drainless shower of light" te geven, waarvan Keats in zijn Sleep and Poetry spreekt' (Endt, 1986, p. 224).
De ontvangst van Verzen, 1890
Desensitieve verzen uit 1890 veroorzaakten nog veel meer ophef dan Mei. De oudere critici begrepen er helemaal niets meer van toen ze de voorpublicaties in De nieuwe gids onder ogen kregen. Velen maakten de verzen van Gorter totaal belachelijk. Zo bijvoorbeeld weer Boele van Hensbroek alias Flanor, die in De Nederlandsche spectator steeds een aantal versregels citeerde en ze vervolgens honend afkraakte:
'Ik liep het aan te zien
bang en tevreden,
mijn voeten als goede liên
liepen beneden.
Heel gewoon dus "liepen zijn voeten beneden". Men mocht eens denken, dat hij op zijn hoofd liep'
(Endt, 1986, p. 263).
Het Algemeen handelsblad verklaarde in augustus 1890 over het gedicht 'Leven': 'In het Augustus-nummer van De Nieuwe Gids komen weder eenige Nieuwe-Gidsverzen voor van den heer Gorter. Wij nemen het eerste gedicht over, met de nederige bekentenis dat wij er geen woord van begrijpen. Eigenlijk schijnt het ons zelfs radicale onzin toe. Is er onder onze lezers iemand die verklaren kan, eenigen zin in deze verzen te vinden en in staat te zijn ongeveer aan te duiden wat de dichter zeggen wil? Zijn er leestekens en werkwoorden weggevallen? Wat is het inzwevend kameren van de regene?´(Endt, 1986, p. 317).
Maar als de afzonderlijke bundel Verzen in het najaar van 1890 definitief verschijnt, gooien de Tachtigers alle remmen los: hartstochtelijk verdedigen zij in woord en geschrift de Verzen van hun bentgenoot Herman Gorter. Willem Kloos publiceert in De nieuwe gids zijn beroemde bespreking. Deze kritiek kan worden beschouwd als één van de belangrijkste uitdrukkingen van het programma van de Tachtigers:´Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan. Want de Taal is voor dezen onzen Nederlandschen Dichter nog geheel iets anders dan zij voor bijna alle andere menschen is. De taal is voor Gorter niet enkel een middel om te zingen of te spreken, zooals wij allen plegen te doen, de taal is voor hem bovendien nog gedeeltelijk gebleven wat alle denkbare taal in haar aller-aller-eerste geboren-worden is´ (Endt, 1986, p. 330).
Volgens Willem Kloos heeft Herman Gorter de oorspronkelijke kracht van de taal herontdekt. Gorters poëzie voert terug tot de oertijd toen door een zuivere eerste taal een nauw verbond bestond tussen de mensen en de wereld, onbezoedeld door conventies of dagdagelijkse bruikbaarheid, want elke nieuwe ervaring vroeg om een nieuw woord. Die oertaal was volgens Kloos nog geen middel geworden, maar was nog doel op zich. Dit vindt Kloos terug in de gedichten van Gorter en daardoor komt hij tot zijn beroemde uitspraak:'In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn' (Endt, 1986, p. 334). Aan die eis voldeden volgens Willem Kloos de Verzen van Herman Gorter.
Nog veel krachtiger lof kwam van mede-Tachtiger Lodewijk van Deyssel. Van Deyssel, die met zijn ideeën over het sensitivisme en zijn roman Een liefde zo'n enorme invloed op Gorter uitoefende, zag in de Verzen van Gorter zijn verlangen naar een zo beeldend mogelijke taal werkelijkheid worden. In een uitvoerige bespreking in De nieuwe gids, waarin Van Deyssel al zijn registers opentrok, schreeuwde hij zijn vreugde over de gedichten van Gorter uit: 'Nu zingen de golven, nu vlaggen de wolken, nu gaan de winden in feestgewaden, nu waden de steden, de menschen, in de goud-zee, door de oogen-zonnen van ons geslacht ontstoken, nu is wat stom was in den grond, wat lang begraven was, heerlijk verrezen, nu spuit het overal op als fonteinen in goud-droppen-poeyering in de lachende rooye gezichten' (Endt, 1986, p. 384). Van Deyssel erkende dat Gorter veel verder reikte dan hij zelf had kunnen dromen. Naar aanleiding van het gedicht met de beginregel 'De boomen golven op de heuvelen', verklaarde Van Deyssel dat de gebruikelijke beschrijvingsmiddelen van een criticus tekort schoten: 'Het is niet mooi, dit gedicht, het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen adjektief voor. Het raakt de uiterste grens van het denkbare' (Endt, 1986, p. 388).
De ontvangst van de socialistische gedichten
Voor Gorters gedichten uit zijn periode na de overgang naar het socialisme was heel wat minder lof weggelegd. De criticus W.G. van Nouhuys oordeelde over een gedicht uit de socialistische Verzen van 1903: 'Nu is er maar één ding erg jammer. En wel, dat in zulk een gedichtje, trots de goed volgehouden verbeelding, zoo weinig is van bezieling - zoo weinig van wat als vanzelf door schoon opklinken en rhytmisch bewegen de taal tot verzen maakt.'t Is of de idee van het wordende en groeiende socialisme er te zwaar aanhangt, of dat gewichtige den gang belemmert' (in: Groot Nederland, 1904, p. 234).
Zulke kritiek was vaker te lezen over de socialistische Gorter: te veel sociale theorie, te weinig poëzie. Ook over Pan uit 1912 was het oordeel vaak niet mild. Een uitzondering was de dichter Karel van de Woestijne, die onder de indruk was van Pan en concludeerde dat Gorter ondanks alle socialisme bovenal een individualistische lyricus was gebleven: 'Deze Gorter is de spontaanste dichter die Nederland ooit heeft gehad, en ik stel hem als zulks boven Boutens. Hij is een vulkaan, maar een vulkaan die van buiten uit aangestoken zou worden. Hij is vol vuurs en vol lichts. Een bliksem komt, die moge ongezien zijn der menigte: de krater vervult zich van opborrelende laaie, die uitschiet, uitvlamt, uitvloeit in den nacht' (in: Verzameld werk, deel 5, p. 152).
De literaire kritiek heeft vaak scherp geoordeeld over de socialistische periode van Herman Gorter. Maar menigeen heeft gewezen op de lyrische parels in het socialistische dichtwerk die altijd weer herinnerden aan de Gorter van de sensitieve Verzen uit 1890.
De invloed van Gorter
Vooral met Mei en de sensitivistische Verzen uit 1890 heeft Gorter een enorme invloed uitgeoefend op de Nederlandse poëzie. Zijn radicale keuze om volledig te breken met de heersende conventies en zijn pogingen om zich zo direct mogelijk uit te drukken vonden veel navolging. Invloed oefende Gorter ondermeer uit op J.H. Leopold. Latere dichters als A. Roland Holst en H. Marsman hebben zich meer dan eens bewonderend over hem uitgelaten. In zijn ´In memoriam Herman Gorter´ schreef A. Roland Holst in 1927 over Mei: 'Ik heb er deze laatste dagen weer veel in gelezen, en het klonk mij als een golf, die, vlak naast mij, bruiste, voortdurend zacht en helder bruiste, en maar niet breken wou. Men vraagt zich, dit gedicht lezende en denkende aan den tijd, waarin het geschreven werd, voortdurend af: "Hoe was het mogelijk? Waar is dát, toén, vandaan gekomen?" Zooals in een menschenleven een tijdperk kan zijn geweest van onvergetelijk geluk, zoo is in het leven van onze poëzie het gedicht "Mei" dat geweest, en het ware te wenschen, dat de jongere dichters hun intellectueel gespannen spitsvondigheid eenigermate prijs konden geven voor een dieper eenvoud des harten, die hen zeker open zou stellen voor het heimwee naar deze heldere onbevangenheid, een heimwee, dat in enkelen van hen wellicht nog over zou kunnen slaan in een levend verlangen' (De gids, 1927, p. 138).
De grote invloed van Gorter kwam het sterkst tot uitdrukking toen Paul Rodenko gedichten van Herman Gorter opnam in zijn bloemlezing 'uit de poëzie der avant-garde': Nieuwe griffels, schone leien (1954).Deze bloemlezing bevat veel gedichten van de Vijftigers, maar Paul Rodenko probeerde hun werk in een historisch verband te plaatsen. Hij wilde laten zien dat de nieuwe poëzie van de Vijftigers niet zomaar uit de lucht kwam vallen, maar dat er een geschiedenis aan voorafging. Hij liet de experimentele poëzie in het Nederlandse taalgebied beginnen bij Guido Gezelle en Herman Gorter. Daarmee legde hij een ontwikkelingsgang bloot die Herman Gorter direct verbindt met Lucebert.