Over de strofische gedichten
Ay, al es nu die winter cout,
Cort die daghe ende die nachte langhe,
Ons naket saen een somer stout
(Ach, al is nu de winter koud,
[al zijn] kort de dagen en de nachten lang,
ons naakt weldra een koene zomer)
(I, r. 1-3)
Zo begint het eerste strofische gedicht van Hadewijch. De winter is koud, maar gelukkig komt de zomer er gauw aan.
In de 45 strofische gedichten die Hadewijch naliet - hier geciteerd naar de uitgave door N. de Paepe uit 1983 (Hadewijch, 1983) - staat de minne centraal. De minne is de poging tot éénwording met God. De tegenstelling tussen het aardse van de ik-figuur en het bovennatuurlijke, het ongrijpbare van God is daarin een steeds terugkerend thema.
Mi rouwet wel sere mijn lijf:
Ic en mach minnen noch laten
(het rouwt me wel zeer dat ik leef:
ik kan in de liefde niet leven noch het beminnen niet laten.)
(I, r. 27-28)
Frank Willaert schreef over de vraag voor welk publiek het werk was bedoeld: een kring van gelijkgestemden. 'Lange tijd zijn deze hartstochtelijke liederen als de individuele expressie van een individuele emotie geïnterpreteerd', maar, Willaert meende dat het hier niet om 'belijdenislyriek en zelfs zelfontraadseling' ging en niet om 'pogingen van een teleurgestelde minnares om met zichzelf in het reine te komen'. Daarmee zouden de regels uit hun verband worden gerukt - wat bij zulke 'pathetische' strofen de samenhang totaal zou verstoren. Juist in die pathetiek school wat haar publiek ook voor ogen schemerde: 'Want ook hier richt Hadewijch zich voortdurend tot haar publiek, en dan blijkt die klagende, treurende, begerende 'ik' precies datgene te doen wat ook aan het publiek als de enige, juiste houding in de liefde wordt voorgehouden. Wie God bemint, stelt zich niet tevreden met iets, wat God niet helemáál is. En aangezien God oneindig is, komt het verlangen naar God nooit tot stilstand' (Hadewijch, 1996, p. 16-17).
Der menschen sinne sijn so clene,
Daer mach God wel vele boven;
God es van allen wijs allene,
Dies salmen alles hem loven,
(Het verstand der mensen is zo zwak,
God kan, echt, zo veel meer;
van allen is alleen God wijs,
daarom zal men om alles Hem loven)
(I, r. 85-88)
De gedichten van Hadewijch hebben vaak een Natureingang: een beschrijving van de (vredige) natuur, waarna het 'echte' gedicht begint. Ditzelfde verschijnsel doet zich ook voor bij de liederen van trouvères en troubadours. Het werk van Hadewijch wordt hier dan ook regelmatig mee vergeleken, hoewel de thematiek zeer verschillend is: trouvères en troubadours bezongen de wereldlijke, aardse liefde, Hadewijch bezong juist de liefde tot God.
Daer bi sal, verre ende wide,
Bempt ende cruut sijn loef ontfaen;
Dies soe hebben wij sekeren waen:
Die voghele werden blide.
Die gheet in minnen te stride
Hi sal verwinnen saen,
Opdat hi niet en mide.
(daarbij zal, ver en wijd,
beemd en kruid zijn loof krijgen;
daarvan hebben we een onbedrieglijk voorgevoel:
de vogelen worden blij.
Wie in liefde ten strijde trekt
zal weldra zegevieren,
indien hij niets uit de weg gaat.)
(II, r. 3-8)
De liefde wordt regelmatig aangesproken als een persoon. Het is een handelende figuur in de gedichten van Hadewijch. De liefde is tegelijkertijd een vriend en een vijand; Hadewijch bezingt haar en verfoeit haar tegelijkertijd.
Blijheid en verdriet om de liefde gaan hand in hand:
Men moet in allen tide
Der minnen wesen blide
Ende hare volghen in elke side,
In allen weghen daer si gheleidt;
Men moet hare leven blide
Ende den rouwe dan also na ghereidt.
(Men moet ten allen tijde
blij zijn om de liefde
en haar overal volgen,
langs alle wegen waarop ze voorgaat;
men moet om haar blij zijn
en dan even bereid te lijden.)
(XXX, r. 1-6)
De tegenstelling van de liefde verwoordt Hadewijch ook op een andere manier. Hij die nooit naar de liefde verlangde, wordt erdoor verwondt. Hij die zeker van de liefde wil zijn, wordt in verwarring gebracht.
Der minnen seden en can bekinnen
En gheen man die nie was so vroet;
Si wondet den ghenen therte binnen
Die nie na minnen bant en stoet;
Die gherne bi minnen levede behoet,
Dien brenghet si al uten sinnen;
Ende die gherne al minnen
gebrukede, hout si sonder spoet,
So dat hise waer en weet ontghinnen.
(De handelwijze der liefde kan niemand begrijpen,
hoe wijs hij ook zou zijn;
ze wondt in de kern van zijn hart, diegene,
die nooit naar de boeien der liefde verlangde;
die gaarne onder de hoede der liefde zou leven,
brengt ze totaal van streek;
en die gaarne de liefde in algehele
eniging genoot, houdt ze in rampspoed,
zodat hij niet weet hoe haar aan te pakken.)
(XXXIX, r. 19-27)
Hadewijch spreekt regelmatig van het 'ghebruken' van de liefde, oftewel: het genieten van de liefde.
Der minnen ghebruken dat es een spel
Dat niemant wel ghetonen en mach.
Ende al mocht dies pleghet iet toenen wel,
Hine const verstaen dies noeit en plach:
Hoe minne wilt minne ende niet el
Van al dat ie besceen die dach.
(Het genieten van de eniging met de liefde is een spel
dat niemand goed uitleggen kan.
En al zou diegene die het beoefende er wel iets over kunnen zeggen,
wie het nooit beoefende zou het [toch] niet kunnen begrijpen:
hoe de liefde liefde eist en anders niets
van al wat de zon ooit bescheen.)
(XL, r. 49-54)
Frank Willaert betoogde dat de ik-persoon in deze gedichten eenzelfde plaats inneemt als in de hoofse minnelyriek, die op de gedichten van Hadewijch een 'fundamentele invloed' had. Want, schreef hij: 'bijna altijd wanneer in deze teksten een 'ik' aan het woord komt, gaat het om jammerklachten over het uitblijven van de minne, helemaal in de stijl van de hoofse minnelyriek' (Hadewijch, 1996, p. 16).
Ay, wat salic doen, alendech wijf?
Met rechte maghic tghelucke wel haten.
Mi rouwet wel sere mijn lijf:
Ic en mach minnen noch laten.
(Ach, wat moet ik, rampzalige vrouw, gaan doen?
Met recht mag ik Geluk wel haten;
het rouwt me wel zeer dat ik leef:
ik kan in de liefde niet leven noch het beminnen laten.
(I, r. 25-28)
Soms neemt ze afscheid van de liefde, want de liefde heeft meer kwaad dan goed gedaan:
Ic gheve der minnen orlof Nu ende altoes.
Die wille, volghe hare hove; Mi es wel wee ghesciet.
(Ik neem voor altijd afscheid van de liefde.
Wie wil kan haar hofstoet volgen; mij is [te] veel wee geschied.)
(XXI, r. 46-47)
De Strofische gedichten zijn in gedigitaliseerde versie te lezen in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL, zie Links), met daarbij toelichting en woordverklaringen van de Vlaamse letterkundige Jozef van Mierlo uit 1942.