Hadewijch en de mystiek
Mystieke poëzie, vrouwenpoëzie?
mys·tiek (de ~ (v.))
1 hartstochtelijk streven naar de bijzondere, persoonlijke vereniging van God met de menselijke ziel
2 de leer van dit streven
Het werk van Hadewijch wordt gerekend tot de mystieke minnepoëzie. Binnen deze stroming staat de spirituele eenheid van God met de mens centraal. Deze vereniging wordt in de mystieke gedichten op persoonlijke wijze beschreven. Het is opvallend dat vooral vrouwen bekend zijn geworden door dit genre. Naast Hadewijch schreven bijvoorbeeld ook Hildegard von Bingen (twaalfde eeuw), Beatrijs van Nazareth en Machteld van Maagdenburg (dertiende eeuw) mystieke gedichten.
Vanaf het einde van de twaalfde eeuw kozen veel vrouwen, meestal afkomstig uit adellijke milieus, voor een leven van kuisheid en afzondering, in navolging van Christus. Het is niet duidelijk waarom zoveel vrouwen voor zo'n leven kozen. Een reden kan zijn dat er een tekort aan mannen was en een overschot aan vrouwen op huwbare leeftijd.
Veel vrouwen gingen samenleven om samen een religieus leven te leiden; de meeste van deze groepen stonden echter wel buiten de reguliere kerk. De vrouwen werden begijnen genoemd, wat aanvankelijk als scheldwoord (voor ketter?) zal zijn gebruikt. Het was voor vrouwen niet geoorloofd zich bezig te houden met diepgaande geloofskwesties. Toch kregen de vrouwen wel steun, voornamelijk vanuit (cisterciënzer-)kloosters. Spiritualiteit was in deze kloosters sterk mystiek georiënteerd. Het leven en lijden van Christus speelde een grote rol, waarbij Jezus werd ervaren als bruidegom van de ziel (Hadewijch, 1996, p. 10-12).
Echter, Paul Verdeyen zette uiteen dat de minnemystiek niet per definitie vrouwelijk was, maar dat mannen de basis hebben gelegd voor deze stroming: 'De beleving van sterke emoties wordt meestal aan vrouwen toegeschreven, en men denkt dat vooral vrouwen de behoefte voelen om hun diepste gevoelens tot uiting te brengen en te beschrijven. Latere opzoekingen hebben me echter verplicht dit jeugdig apriori te herzien'. En: 'Zij zijn niet verschenen als onverwachte meteoren in de serene hemel van de dertiende eeuw. Er waren voorlopers, en dat waren mannen' (Verdeyen, 2001, p. 692-693). Twee mannelijke mystici worden in dit verband genoemd: Bernardus en Willem. Deze mannen behoorden tot de cisterciënzer-kloosters. 'Laat ons besluiten: de minnemystiek was mannelijk in de twaalfde, en vrouwelijk in de dertiende eeuw' (Verdeyen, 2001, p. 697).
Geschriften in de volkstaal
Geschriften in de volkstaal De mystieke geschriften uit de cisterciënzer-kloosters werden geschreven in het Latijn. Vrouwen hadden vaak geen of weinig kennis van het geleerde Latijn tot hun beschikking en schreven daardoor in de volkstaal. Zo is er een duidelijk verband tussen het ontstaan van de religieuze vrouwenbeweging in de twaalfde eeuw en het ontstaan van mystieke prozaliteratuur in de volkstaal (Hadewijch, 1996, p. 10-13).
Paul Wackers zocht het ontstaan van het schrijven in de volkstaal in de 'armoedebeweging' die ontstond in de twaalfde eeuw. 'Binnen de armoedebeweging wil men Christus zo volmaakt mogelijk navolgen en men meent dat hiervoor binnen de officiële kerkelijke structuren feitelijk geen mogelijkheid bestaat. Vooral de rijkdom en de neiging tot starheid van de kerkelijke instituties en machthebbers stoten af'. Daarbij speelde ook veranderde opvattingen over de rol van clerus en leek mee: 'Bovendien willen ze de boodschap van Christus niet alleen opnemen en bestuderen, maar ook - net als de apostelen - zelf uitdragen. Dat alleen de clerus dat zou mogen, wordt niet langer geaccepteerd. Opmerkelijk is, dat vrouwen vanaf het begin een zeer belangrijke rol hebben gespeeld in deze beweging'. De oudste prozateksten in het Middelnederlands zijn de teksten van Beatrijs van nazareth en Hadewijch en vrouwen behoorden dus tot de eersten die deze taal buiten de ambtenarij om gebruiken. 'In de Middeleeuwen bestaan er tot aan de twaalfde eeuw feitelijk twee culturen naast elkaar. De intellectuele, voornamelijk kerkelijke, cultuur gebruikt het Latijn en maakt gebruik van het schrift. De lekencultuur maakt gebruik van de volkstaal en is gebaseerd op orale overdracht van informatie. In de loop van de twaalfde eeuw begint de lekenelite eveneens van het schrift gebruik te maken' (Wackers, 1993, p. 18-19).
Hadewijch behoorde tot een groep begijnen en was dus, in de ogen van de gevestigde kerk, een leek. Het is daarom niet verwonderlijk dat zij de volkstaal gebruikte voor haar geschriften.
Hadewijch en de minne
Eén begrip dat steeds opnieuw terugkeert in de poëzie van Hadewijch is de minne. De minne is de mystieke liefde: 'de liefde tot God, de ervaring van God als een God van liefde, en ten slotte God zelf, die een en al Minne is' (Hadewijch, 1994, p. 5). ]
Soe suete es minne in hare natuere,
Dat si alle andere cracht verwint.
(Hadewijch, 1983, p. 64)
Ofwel: de natuur der liefde is sterker dan alle andere krachten. Het werk van Hadewijch wordt gerekend tot de mystieke minnepoëzie. Troubadours en trouvères legden de basis voor dit genre, hoewel hun liederen wereldlijk waren. De poëzie van Hadewijch is juist zeer spiritueel en getuigt van een diepe liefde voor God. Toch zijn er wel degelijk veel overeenkomsten te vinden tussen de poëzie van de troubadours en de mystieke gedichten van de Vlaamse begijn. Net als in deze liederen is er bij Hadewijch ook vaak sprake van bijvoorbeeld een 'Natureingang' (een korte beschrijving van de natuur om een bepaalde sfeer te creëren) of van een 'tornada', een kort refrein aan het einde van ieder couplet.
Wat het meest opvalt aan de liederen is de zinnelijkheid ervan. De liefde voor God en het verlangen één te zijn met hem, wordt vaak op een sensuele wijze beschreven.
Zoals bijvoorbeeld in het zevende visioen:
En mijn hart
en mijn aderen en al mijn leden bonkten
en beefden van verlangen. En ik was voor
de zoveelste keer zo vervuld van hartstocht
en van angst dat ik dacht, dat als ik niet voldeed
aan het verlangen van mijn liefste en mijn liefste
niet aan dat van mij, ik al stervend nog zou razen
en al razend nog zou sterven.
(Hadewijch, 1996, p. 79)
In zijn inleiding bij de Strofische gedichten schreef N. de Paepe dat voor Hadewijch de geliefde God is: 'dé Ideale, dé Onbereikbare. Was voor de profane dichters de onbereikbaarheid van de geïdealiseerde geliefde alleen literaire feitelijkheid, voor Hadewijch gaat het om een feitelijke feitelijkheid vanwege Gods transcendentie'. Voor Hadewijch was het doel een eenwording met God, want buiten God, in het dagelijkse, aardse leven, was slechts de schaduw van het echte leven. De onbereikbaarheid van God, de onmogelijkheid van de vereniging met God, wordt dan ook als tragisch en pijnlijk ervaren. Het blijft bij een verlangen, de 'minne' is 'een verlangen naar Hem en nooit een daadwerkelijke ontmoeting met Hem. Ook de profane dichters kenden dit thema, maar Hadewijch zou het geestelijk doorlichten vanuit een mystieke Godsbeleving' (Hadewijch, 1983, p. 45-46). God is onbevattelijk, en daardoor wordt de ontmoeting met Hem onmogelijk. Aangezien het verlangen wél aanwezig is, is er vaak sprake van verdriet na het besef van de onmogelijkheid van de goddelijke liefde.