De gedichten van Gerrit Achterberg
De vroege gedichten
In de loop van het jaar 1925 (de exacte datum is niet bekend) verscheen het debuut van Gerrit Achterberg: De zangen van twee twintigers. Deze bundel bevat 22 gedichten van Achterberg, en 23 van zijn vriend Arie Jac. Dekker. Ze hebben dit bundeltje destijds op eigen kosten uitgegeven en zijn er zelf mee langs kennissen en familieleden en langs de deuren gegaan, om de kosten terug te verdienen. De gedichten van Achterberg gaan over allerlei onderwerpen, maar verschillen heel erg van de rest van zijn werk. (De hierna volgende citaten zijn afkomstig uit deel 1 van de historisch-kritische uitgave van Achterbergs gedichten uit 2000, zie Literatuurverwijzingen: Achterberg, 2000).
Sommige gedichten zijn uitgesproken sfeerbeelden. 'Liedje' bijvoorbeeld geeft een idee van de sfeer rond een steenfabriek:
De mannen en meisjes van de fabriek
trekken zingend door de mist
in den avond.
En de mannen rooken hun pijpen
en de meisjes droomen wat heen
tusschen de boomen.
Aan het einde denkt de dichter met heimwee terug aan zijn geboortedorp:
z'n hart klaagt
zacht in den avond:
't Kinderlijk kennen van zijn eigen dorpje
doemt voor hem op
in den avond.
(p. 8)
Hij schrijft ook over de liefde, in gedichten met titels als 'K zal haar gaan zeggen', 'De liefde', en 'Liefdes macht'. In die laatste heeft hij het, zoals de titel al zegt, over de macht der liefde:
De Liefde komt mij ingehouden nader
en werpt vooruit een vlamgevoel;
zou trouw deez' Liefde blijven willen?
't Vragen van mijn harte stil-verstillen?
Als zacht mijn hoofd in 's Liefdes armen rust,
als 't donker licht van wonderbeelden
in vreemde vrouwenoogen zweeft,
dan blijft voor mij 't zich overgeven.
(p.12)
Andere gedichten gaan over de dood, weer andere over de weemoed:
Ver kermisgerucht waait weenensweemoed
Door droef-verscholen avondlanden heen.
't Wordt over zachte scheem'ring heengedragen;
O, lieve levensweemoed, 'k ween met u, ik ween!
(p. 14)
Achterberg heeft De zangen van twee twintigers later niet meer tot zijn oeuvre willen rekenen. Hij heeft nog wel exemplaren weggegeven, maar steeds met de vraag die aan niemand anders te laten lezen. In een brief aan Jan Vermeulen uit 1941 schrijft hij bijvoorbeeld: 'Zul je die 'Zangen van 2 Twintigers' nooit laten lezen? Dat heb je beloofd. Wat niet goed is, is niet geschreven' (Achterberg, 1989, p. 95). Deze bundel wordt dan ook niet gezien als zijn echte debuut en is niet opgenomen in zijn Verzamelde gedichten.
Gedichten 1925-1946
Tussen 1925 en 1946 kwamen twintig bundels van Achterberg uit, en publiceerde hij in een groot aantal tijdschriften, waar onder Elsevier's geïllustreerd maandschrift, De gids, Opwaartsche wegen, en De vrije bladen. (De hierna volgende citaten zijn afkomstig uit deel 1 van de historisch-kritische uitgave van Achterbergs gedichten uit 2000, zie Gerrit Achterberg: literatuurverwijzingen. Voor het gemak worden de paginanummers uit de dertiende druk van de Verzamelde gedichten ook vermeld). De gedichten uit deze tijd zijn meestal vrije verzen, soms sonnetten, met een onregelmatig aantal lettergrepen.
Het echte debuut van Achterberg is de bundel Afvaart, die verscheen in 1931. In deze bundel zijn alle elementen die het oeuvre van de dichter kenmerken al aanwezig. Bijvoorbeeld de twee centrale figuren, de 'ik' en de overleden 'u':
Wat is dit een zoete verbintenis,
u en de dood en ik.
(p. 26 [VG, p. 26])
De 'ik' in het werk van Achterberg is steeds, door de dood, gescheiden van de 'u': een voorbeeld daarvan is het gedicht 'Tekort' uit de bundel Dead end (1940):
Ik ben het bitter overschot,
aan deze zijde Gods,
van ons in u voltrokken lot.
(p. 131 [VG, p. 150])
Hij spreekt haar aan in het gedicht, probeert haar te bereiken door te dichten. Maar de taal blijkt, hoewel machtig, uiteindelijk ontoereikend:
Dat ik bij machte ben te vinden
een laatste naam voor de beminde,
om dit heelal mee te verblinden,
voordat ik zelve naamloos word.
Het is mijn enige tekort.
Het woord was God in den beginne.
(p. 131 [VG, p. 150])
Vooral in het werk geschreven na Afvaart en in bundels verschenen voor 1942, en dan vooral in de bundels Eiland der ziel (1939), Dead end (1940) en Osmose (1941), komt het thema van de taal, het woord, en de dichtkunst regelmatig voor. Het gedicht zelf wordt het thema en dat blijft terugkomen, bijvoorbeeld in het gedicht 'Dichtkunst' (voor het eerst gepubliceerd in 1947):
De dikke dronken zwermen van gevoelen
krijgen kristal, wanneer ze in de taal
op woorden samentrekken, die ze schaal
geven, zoodat ze tot geluk verkoelen.
(p. 346 [VG, p. 651])
Ook het dichten om de overleden geliefde te bereiken wordt gethematiseerd. De taal dient als instrument om de dood te bezweren:
De levenskracht die gij eenmaal bezat
verdeelt zich over het a b c.
Ik combineer er sleutelwoorden mee
en open naar uw dood het zware slot.
Dit gedicht 'Code' eindigt als volgt:
De Dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt,
op dood en leven een schermutseling,
totdat de deur eindelijk opengaat.
(p. 330 [VG, p. 604])
Een enkel gedicht van Achterberg gaat over de psychiatrische inrichtingen waar hij gedwongen verbleef, bijvoorbeeld 'Pastiches III', waarin hij een medepatiënt beschrijft:
Wandluis van God. Gebraden spek-gezicht.
En leege metselaarsogen,
die iedereen hebben belogen.
Een knevel groeit het prevelmondje dicht.
Hij loopt misdadig vlug en licht
achter denkbeeldige belangen,
waarin zijn geestje is gevangen,
door al de gangen van 't gesticht.
(p. 193 [VG, p. 253])