Het leven van Bredero
Het gezin Bredero
Gerbrand Adriaenszoon Bredero werd op 16 maart 1585 geboren aan de Nes in Amsterdam. Zijn exacte geboorteplaats is vastgelegd in een reeks brieven en aktes die zich bevinden in het Gemeentearchief van Amsterdam. De woning aan de Nes wordt voor het eerst genoemd in verband met de familie Bredero op 20 december 1583: op die datum is in het Maanboeck ende Restantboeck (1606) een aantekening gemaakt waarin verklaard wordt dat Bredero’s vader, met ingang van mei 1584 de huurder is van het huis voor een bedrag van veertig gulden per jaar. Op 15 december 1586 werd het huis eigendom van de familie voor de prijs van 1105 gulden. Het gezin bleef wonen aan de Nes tot 1602, toen vader Bredero een ander huis kocht aan de Oudezijds Voorburgwal.
Gerbrand was de zoon van Maryghen Gebrants en Adriaen Cornelisz, schoenmaker, makelaar en belastingpachter. De naam Bredero was afkomstig van een uithangbord aan de gevel van een naastgelegen huis, waarop een afbeelding stond van de geuzenjonker Hendrik van Brederode. Gerbrand was het derde kind in het gezin, maar Cornelis en Hillegont, die voor hem geboren werden, overleden erg jong. Uiteindelijk zouden er twaalf kinderen geboren worden, waarvan er vijf stierven voor hun vijfde levensjaar. Van nog twee andere kinderen is niet zeker hoe oud ze zijn geworden, maar ook zij zijn waarschijnlijk jong gestorven.
Opleiding
Bredero ging naar de Groot-school der oude Zijde en leerde daar de Franse taal, zo blijkt uit een passage in Moortje:
Eervvaerdighe hooggheachte Meesteren… hier sult ghy sien (indien ’t u lust) de groote stouwtheyt van een slechte Amstelredammer (die maar een weynigh kints-School-frans in ’t hooft rammelde)…
Later ging hij in de leer bij de schilder Francesco Badens. Van Bredero’s schilderwerk is niets overgeleverd, en ook van het werk van zijn leermeester is niets bewaard gebleven. Een bescheiden inzicht in Bredero’s beeldende werk is te verkrijgen uit het testament van zijn vader, gedateerd 13 januari 1646: daarin worden vier schilderijen beschreven die door Bredero zijn vervaardigd. Het betreft mythologische en bijbelse voorstellingen: afbeeldingen van David en Bathseba, David en Abigaël, Pyramus en Thisbe en Fortuna.
Ontwikkeling van het schrijversschap
Literair werk van Bredero werd pas vanaf 1610 uitgegeven: in dat jaar verscheen zijn vroegst bekende publicatie, een sonnet met de beginregel Liefhebbers van de liefd’, Beminners vant beminnnen, ondertekend met Bredero’s motto ’t Kan verkeeren. Het gedicht was bedoeld voor de bevriende dichter Karel Quina. Quina was lid van het rederijkersgezelschap de Brabantse Kamer, evenals enkele andere vrienden van Bredero, zoals Colm en Vondel. Ondanks de vriendschap met die auteurs, koos Bredero niet voor het zelfde gezelschap: in 1611 werd hij lid van rederijkerskamer D’Eglentier. Daar kwam hij in contact met auteurs als P.C. Hooft en Samuel Coster.
In 1611 schreef Bredero zijn eerste stuk, het ‘Palmerijnspel’ Rodd’rick ende Alphonsus. Op 6 augustus 1612 voltooit hij zijn beroemde Klucht van de koe. Tijdens zijn leven zijn tenminste vijf toneelspelen van Bredero in druk verschenen. Allereerst Rodd’rick ende Alphonsus (1616), gevolgd door Griane in hetzelfde jaar. Ook Over ghesette Lucelle werd in 1616 uitgegeven. Moortje en Spaanschen Brabander volgden in 1617. Naast deze toneelwerken verschenen er ook negen bruiloftsgedichten en een aantal lofdichten in druk, en werden Bredero’s gedichten opgenomen in verzamelbundels. Daarnaast zijn er drie uitgaven geweest van het Geestig liedboekje. Een van zijn grootste werken, het Boertigh, amoreus en aendachtigh groot lied-boeck, wordt postuum in 1622 uitgegeven.
In het voorjaar van 1613 werd Bredero vaandrig bij de schutterij, een erebaan die niet voor iedereen was weggelegd. Binnen D’Eglentier ontstonden intussen meningsverschillen over de zuiverheid van het taalgebruik in het werk van de leden en over het niet-metrische vers dat gehanteerd werd. Uiteindelijk leidden die verschillende opvattingen ertoe dat een groep leden van D’Eglentier, inclusief Bredero, zich van de kamer afscheidde. Onder leiding van Samuel Coster richtten zij in 1617 de Nederduytsche Academie op.
Ongelukkige liefdes
Bredero’s persoonlijk leven was weinig gelukkig. Hij is nooit getrouwd en heeft geen kinderen gekregen. Dat hij wel verliefd is geweest, blijkt uit enkele van zijn gedichten en voorredes. In die teksten komen drie namen voor: Mooi Aaltje, Maria Tesselschade (de dochter van Roemers-Visscher) en Magdalena. In hoeverre Maria Tesselschade werkelijk in het rijtje ‘geliefden’ thuishoort, is niet duidelijk. Bredero droeg wel zijn Overghesette Lucelle (1616) aan haar op. De naam Magdalena verwees naar Magdalena Stockmans, een wees uit Dordrecht. Zij trouwde echter met Isaac Willemsz van der Voort en vertrok naar Italië. Bredero schreef voor haar het gedicht ‘Oogen vol majesteyt’.
In december 1617 zakte Bredero met zijn slee door het ijs, terwijl hij op weg naar huis was van een begrafenis. Het is niet zeker of dit ongeval uiteindelijk tot zijn dood heeft geleid: de verschillende bronnen spreken elkaar tegen. Bredero schreef weliswaar een gedicht over een kwijnende ziekte, maar dat werd het al voor zijn ongeluk geschreven: het kan dus geen betrekking hebben op een ziekte waar de dichter in 1618 aan geleden zou hebben. Op 23 augustus 1618 overleed de dichter in Amsterdam, hij was toen 33 jaar. Hij werd begraven in de Nieuwezijdskapel aan het Rokin, maar bij de sloop van die kapel (1908) werd Bredero’s graf geruimd.