Bredero's poëzie

Gedichten en liederen van alle soorten

Bredero’s leven als dichter begonin het najaar van 1606: hij schreef toeneen kort rijmpje bij de aankoop van zeven loten voor een loterij ten bate van het Haarlemse oudemannenhuis. Het was gebruikelijk om een kort gedichtje te bedenken bij zo’n gelegenheid; de rijmpjes werden op papier gezet door de lotenverkoper.

elck garen hadt, shemels waerde schadt

die ick oock wensch alle menschen

maer den mensch is soo verkeert

dat hij sijn schade voor nut begeert, wech schadelijcke wenschen (Stuiveling, 1970, pag. 87)

Het gedicht werd gevolgd door de mededeling:

garbrant adriaenszz in bredero bijde verckens sluijs

seuen looten tot amsterdam

(Stuiveling, 1970, pag. 87)

De eerste publicatie van Bredero verscheen in 1610. Voor zijn vriend Karel Quina schreef Bredero een sonnet met de beginregel ‘Liefhebbers vande liefd’, Beminners vant beminnen’, dat hij ondertekende met zijn kenspreuk ‘’t Kan verkeeren’. Het sonnet was het tweede van vier lofdichten voor Quina’s uitgave met de titel De beschrijvinghe Heliodori vande Moorenlandtsche gheschiedenissen.

Titelpagina van het Geestigh Liedt-Boecxken, t'Amsteldam, voor Cornelis Lodowijcksz vander Plasse, 1621.

Bredero had een breed scala aan dichtwerk op zijn naam staan: hij schreef niet alleen bruiloftsliederen, maar ook lof- en eerdichten en berijmde brieven aan collega's, vrienden, of geliefden. Zijn werk werd verzameld in verschillende bundels, waarvan alleen het Geestigh Liedt-Boecxken nog tijdens zijn leven verscheen. De andere verzamelwerken verschenen postuum: het Groot Liedt-boeck in 1620, evenals Nederduytsche Rijmen, dat later Nederduytsche Poëmata genoemd werd.

Losse liederen

Naast de grote bundels zoals het Groot Liedt-boeck (1622) schreef Bredero ook veel gedichten als bijdrage voor andere bundels en bij speciale gelegenheden. Zo schreef hij acht huwelijksgedichten en –liederen, onder meer voor het huwelijk van Cornelis Janszoon Schooneman in 1615. Schooneman was net als Bredero lid van rederijkerskamer D’Eglentier.

Bredero was ook verantwoordelijk voor een aantal eer- en lofdichten op verschillende auteurs en werken. Zo schreef hij in 1612 een eerdicht bij Vondels Pascha, en in 1615 een eerdicht voor Iephthahs ende zijn eenighe Dochters Treur-spel. In hetzelfde jaar schrijft hij twee sonnetten voor de Bataefsche Vrienden-Spieghel van Jan Sievertsen Colm. In 1618 schrijf hij een klinkdicht bij Otto Vaenius’ Emblemata Horatiana, waar Bredero zelf de teksten bij verzorgd had.

De eerste publicaties van Bredero maakten deel uit van grotere werken: hij leverde bijdragen, maar publiceerde zelf geen volledige bundels. In 1610 schreef Bredero een lied voor de tweede druk van Den Bloem-Hof Van de Nederlantsche Ieught van Dirck Pietersz. Dit lied, met de beginregel ‘Ay, hooch verheven ziel en overschoone vrouwe’, was in Den Bloem-Hof niet ondertekend met een naam of motto, maar de eerste vier strofen ervan werden opgenomen in het Groot Lied-boeck (1622); daarom wordt het lied tegenwoordig beschouwd als een werk van Bredero.

Titelpagina van Apollo of Ghesangh der Musen- t' Amsterdam, by Dirck Pietersz, 1615.

Twee jaar na zijn bijdrage voor Den Bloem-Hof voegde hij dertig berijmde bijdragen toe aan het vierde deel van de Tragische Historien (1612). In 1614 werkte hij ook mee aan deel zes van de Tragische Historien: hij leverde elf berijmde bijdragen. Een jaar later, in 1615, verschenen ook nog zeventien gedichten van zijn hand voor het zevende deel van de reeks.

In hetzelfde jaar verschijnt Apollo of Ghesangh der Musen, een bundel met 120 genummerde bladzijden. Het openingsgedicht bij het werk werd geschreven door Bredero en beslaat twaalf pagina’s. Naast het openingsgedicht leverde hij tenminste negen gedichten, waaronder een aantal bruiloftsdichten, twee boerenkluchten en een paar boerenliederen. De twaalf sonnetten van de schoonheid werden ook in dit werk opgenomen.

In 1617 verscheen Bredero’s gedicht ‘Weet ghy Maeghden arm en rijck’ in ’t Vermaeck der Ieught. In het najaar van 1617 schreef hij een jaarlied met de beginrefel ‘Het Jaer werdt nuw, de Tijd is oudt’, dat gedrukt werd op pagina 17 van de bundel Nieuw-Jaar-Lieden: Wtghegheven by de Nederduytsche Academi.

Titelpagina van Thronus Cupidinis, facsimile van de derde druk, 1620.

Ook na zijn dood werden gedichten en liederen van Bredero nog opgenomen in bundels. Het sonnet met de beginregel ‘Wat burgherlycke twist en lust om heerschappyen’ werd bijvoorbeeld gepubliceerd in M. Annaevs Lvcanvs, van ’t Borger oorlogh der Romeyen dat verscheen in 1620. Eveneens in 1620 verscheen de derde druk van Thronus Cupidinis, waarin 32 vierregelige gedichten van Bredero waren opgenomen.

Twee gedichten die zelfstandig werden gepubliceerd, zijn ‘Lof Van de Ryckdom’ dat Bredero schreef op 26 oktober 1613 en het bijbehorende ‘Lof Van de Armoede’, dat op 4 januari 1614 werd voltooid; in 1620 werden de twee gedichten uitgegeven in Amsterdam.

Het Geestigh Liedt-Boecxken

Bredero’s Geestigh Liedt-Boecxken verscheen voor het eerst zonder uitdrukkelijke toestemming of medewerking van de auteur. De ongeautoriseerde eerste druk verscheen waarschijnlijk in 1616 bij Govert Basson in Leiden. Van deze druk is geen exemplaar bewaard gebleven; ook van de tweede druk werd niets overgeleverd. In de voorrede bij de derde druk, die waarschijnlijk in 1618 werd uitgebracht, schreef Bredero zelf een stuk over de bewuste bundel, waarin hij aangeeft zelf niet eens een exemplaar van de eerste druk te hebben:

Ick hebbe dese mallicheytjes meer uyt lust als uyt laster verdicht, om in Banckettten, Gast-geboden, Waart-schappen en andere uytspanningen des Ghemoedts, my, en myne vrienden en vrindinnen wat te verlustigen (…) nochtans was ick noyt van sinne bekoort om dese grillighe grilletjes door den druck ghemeen te maken (…) by Govert Basson tot leyden eerstmael gedruckt, die deselvige in een heel seltsaeme en ongelooflijcke kortheyt van tyt versonden en verkocht heeft, en is in sulcker voegen begeert geweest, dat ick selver geen exemplaer en heb mogen behouwen (…)

(Stuiveling, 1970, p. 151)

Nederduytsche Rijmen

In 1620 verscheen postuum de bundel Nederduytsche Rijmen: Als is: Verscheyden Brieven, soo in en buyten Rijm; oock het Lof van Rijkdom en Armoede: Ende vele dergelijkcke sinrijcke ghedichtselen meer, by hem beschreven. In dit werk werden sommige gedichten en brieven van Bredero voor het eerst gepubliceerd, zoals ‘Den Broeders in Liefde Bloeiende’ dat al in 1615 was geschreven. Deze berijmde toespraak voor Bredero’s medeleden van D’Eglentier is een allegorisch stuk waarin de Rethorica zelf het woord voert in een klacht over onverstandig toneelbeleid. (Zie ook: Stijl en thema's.)

Ook de twaalf Grillen die Bredero in november 1617 schreef, werden voor het eerst uitgegeven in de Nederduytsche Rijmen. De Grillen zijn twaalf vierregelige versjes op de maanden van het jaar.

Groot Liedt-Boeck

Het Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck van G.A. Brederode, Amsteldammer verscheen in 1622 in Amsterdam bij uitgever Vander Plasse. Veel van de eerder genoemde bruilofts- en eerdichten zijn gebundeld in dit werk. Het boek bestaat uit drie delen: allereerst het Boertigh Liedt-boeck, dat 83 gedichten bevat. Het tweede deel is De groote bron Der Minnen dat wordt opgevolgd door het deel drie: het Aendachtigh Liedt-Boeck.

Stijl en thema's

Bredero’s werk valt vooral op door de volksheid in zijn boeken: niet alleen in de kluchten en treurspelen, maar ook in zijn poëzie streeft Bredero naar eenvoud en waarheidsgetrouwe weergaven. Het taalgebruik is niet gezwollen of overdreven: burgers en arbeiders hanteren het platte taalgebruik dat bij hun stand hoort.

Kenmerkend voor Bredero’s werk waren de vele kritische opmerkingen. In zijn voorrede bij het Geestigh Liedt-boecxken *gaf hij aan een hekel te hebben aan het pronken met geleerdheid en onnodig tentoongespreide kennis. In verschillende berijmde brieven aan zijn collega’s van D’Eglentier, uit hij zijn onvrede over de gang van zaken binnen de rederijkerskamer. Dat doet hij bijvoorbeeld in het stuk ‘Den Broeders in Liefde Bloeiende’, dat voor het eerst gepubliceerd werd in de *Nederduytsche Rijmen. In deze berijmde toespraak, betreurt Bredero het verval van de kamer:

Waar is den Gulden-Eeuw, of Golden-Tijdt gevaren,

Die op dees Camer breacht veel Mannen die hier waren

Gheboren van’t Gheluck, tot Heerlijckheyts en glants.

Tot Heerschappy vol mach, en volheyt des verstants.

Die met Wijsheyt en kunst, ’t Ghebiedt loff’lijck bestierde,

En Staatwaardich den Staat, met haar persoon vercierde.

Helaes! Die is verby, den Tijdt die ’t al vernielt,

Met hulpe vande Doodt, hebbense gantsch ontzielt. (…)

Ach! Camer, Camer! Ach! als ick u nu bekijck

Hoe zeer zijt ghy helas! U selven onghelijck.

D bloeyende ghedaant, daar ick met plach te brallen,

Is door ‘twisten des tijts, becans en al vervallen.

(Nederduytsche Rijmen, 1620, p. 5)

In het gedicht gericht aan Ian Iacobsz Visscher, dat werd afgedrukt in het Groot Lied-boeck *(Boertigh Lied-boeck*, 1622,p. 107-108), uit Bredero ook kritiek. Hij hekelt de ordeloosheid binnen de kamer en het onvermogen om een goede rolverderling op te stellen

Daer d'Overheyt niet wel en staet,

En d'ongeregeltheyt toe-gaet,

Van bengels woest en grootse gecken,

Daer ellick voert het hooghste woort,

Daer niemandt doet als hy behoort,

Daer moet het al ten quade strecken.

Heeft ymant nu een Spel gemaeckt,

Daarmen (doch lachend niet) aenraeckt

Met moeyten, en met tijdt, verliesen,

Alsmen de rollen dan uyt-deelt,

Den een die wrockt, d'ander krackeelt,

Elck souse selfs wel willen kiesen.

And're brengen haer rollen weer.

And're willen niet spelen meer.

't Valt swaer veel hoofden te besturen,A

nd're willen, en kunnen niet,

Zo hier geen beterschap geschiet,

Zo mach ons Rijck niet langer duren.

(Strofes 5, 7 en 8)

Een ander thema in Bredero's werk is religie; vooral in de gedichten in het Aendachtigh Lied-boeck, dat deel uitmaakt van het Groot Lied-boeck. Een voorbeeld van zo'n religieus gedicht is 'Geestigh lied', waarin de volgende strofe werd opgenomen:

Al 't gene dat de Lie'n

Ter Wereld mogen sien;

Of immermeer verwerven,

En wensch ick niet soo seer,

Als saligh inden Heer

Te leven en te sterven.

(Groot Lied-boeck, 1975, p. 526)

En ook in het 'Geestigh Liedeken' (op de stemme: Wt den diepten, ô Heere!) getuigt Bredero van zijn geloof.

O God die de gedachten

Der Menschen siet en leest!

Ghy weet wat sy betrachten

In 't midden van haer Geest,

Waer sy haer toe begeven,

Het sy tot goedt of quaet,

In dit ellendigh leven,

Dat als een windt vergaet.

(...)

Ick heb door mij misdaden,

En gruw'len onbepaelt,

In plaets van u genade,

U straf op mijn gehaelt.

Och ick en kan niet rusten,

Van eygen wil verwoet:

Want laes! mijn quade lusten

Die dryven my van 't goedt.

(...)

Soo sullen alle Menschen,

(Ten minsten sullen 't dien,

Die mijn welvaren wenschen,

En garen souden sien)

U opter aerden loven,

Tot in u Hemelrijck,

En d'Engeltjes hier boven,

U prysen eeuwelijck.

(Groot Lied-boeck, 1975, p. 611-612)

Een derde aspect dat belangrijk is in Bredero's poëzie, is de liefde. De 'Twaalf sonnetten van deschoonheid', die gedrukt werden in Apollo of Ghesangh der Musen, passen in dit thema. Daarnaast is De grote bron der minnen, dat deel uitmaakt van het Groot Lied-boeck,gevuld metromantische liederen en sonnetten, zoals het 'Amoureus-Liedtjen Op de Stem: Indien het claghen can':

Ay schoone Dochter Blont,die 'tHulzel en Paruycken,

Des Gouden Dhageraets verwelickt en verdooft,

Die den Snee witten melc en Lelyen doet duycken

Voor 'tSilver blancke vel, van u Eerwaerdich Hooft.

O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme

Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudt dradich Haer

Dat de Sonne beschaemt verwondert is en hoe me

De Roosen, en 'tYvoor zoo Marmelt door malcaer.

(De grote bron der minnen, 1622, p. 5)

In het echte leven was Bredero minder gelukkig in de liefde: hij is nooit getrouwd en kreeg geen kinderen. In zijn werk is maar een klein aantal namen aangetroffen van vrouwen die werkelijk bestonden; Maria Tesselschade, de dochter van Roemer Visscher is er daar een van. Bredero droeg zijn Lucelle (1616) aan haar op. Een ander is Magdalena Stockmans, voor wie de dichter het gedicht 'Ogen vol majesteit' schreef. Hij stuurde haar het gedicht achterna toen zij naar Italië vertrok met haar echtgenoot.

Maer lieve oogjens Blij

en heught u niet aent wencken

en t'glueren van terzij

en t'loncken tegens mij

soo vriendelijck als vrij

nochtans in Vrijerij

heb ic noeijt willen dencken.

Ghy siet mijn lieffde in

met innerlijck medoogen

ic ken dat ic vriendin

u als mjin Ziel Bemin

doch eer ic meer begin

ghij sluijt mij uit u sin

en Bant mij van u Oogen.

(Grote bron der minnen, 1622, p. 81)