De poëzie van De Schoolmeester in perspectief

Nog geen eeuw geleden leerde men op Nederlandse scholen de gedichten van De Schoolmeester van buiten. Bijna iedereen kende wel een paar regels van hem, bijvoorbeeld:

Een leeuw is eigenlijk iemand,

die bang is voor niemand

(Schoolmeester, 2001, p. 70)

of

Een hond is vermaard

om zijn gezelligen aard

en ‘t kwispelen van zijn staart.

(Schoolmeester, 2001, p. 82)

Zijn woordgrappen, zijn humoristische overdrijvingen, zijn verwisselingen van dieren en mensen waren een opluchting voor de lezers, die gewend waren aan nogal deftige en serieuze poëzie. Men las De Schoolmeester om hartelijk te kunnen lachen bij zoveel gekheid. Alleen P.A de Génestet en Piet Paaltjens schreven ook humoristische poëzie, maar veel minder grappig dan hij.

Populaire dichter

Vooral aan het eind van de negentiende eeuw werden er heel veel exemplaren verkocht van zijn enige gedichtenbundel, die in 1859 met de eenvoudige titel *Gedichten van den Schoolmeester *verschenen was. De zesde druk uit 1872 was heel geestig geïllustreerd door Anthony de Vries (1841-1872), en die bundel ging echt met duizenden de toonbank over. De plaatjes sloten helemaal aan bij de gedichten. In het begin van de twintigste eeuw werd de bundel zelfs cadeau gedaan bij repen chocolade. Na de Tweede Wereldoorlog was er een daling in de populariteit. Een bloemlezing door F. Kossmann, in 1959, honderd jaar na de dood van De Schoolmeester, met allerlei nieuwe gegevens over zijn leven kreeg niet veel aandacht.

Jarenlang was er geen complete uitgave meer te krijgen, tot er in 1975 een nieuwe druk verscheen. Daarna steeg de belangstelling weer, vooral toen de brieven van De Schoolmeester aan Jacob van Lennep met allerlei schandalige details uit zijn studentenleven bekend werden.

De poëzie van De Schoolmeester is niet te vergelijken met die van tijdgenoten, omdat hij alle dichtregels van zijn tijd aan zijn laars lapt. Hij jongleert zo met de taal dat er geheel nieuwe beelden en associaties ontstaan. Zijn taalvermogen is groot: hij draait zijn hand niet om voor lange rijmreeksen of kunstige begin- of binnenrijmen, of voor dubbele rijmwoorden.

De regels van het gedicht

Het grote verschil met andere dichters uit die tijd, zowel Nederlandse als buitenlandse, zit hem in de afwezigheid van een metrum. Terwijl keurige metrische poëzie de standaard was, schreef De Schoolmeester zijn zogenaamde knittelverzen zonder een vast patroon in beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen en met een bonte opeenvolging van korte en langere versregels. Op papier lijkt het helemaal niet op poëzie uit de negentiende eeuw, meer op gedichten uit de tijd van Paul van Ostaijen of van Lucebert. Sommige versregels zijn zo lang dat ze over de regel heenlopen, andere bevatten maar een paar lettergrepen. Toch lijken de regels even lang als je gaat proberen ze goed voor te lezen. Doordat hij zoveel gebruik maakt van rijm, alliteraties en assonanties ga je vanzelfsprekend de kortere regels wat langzamer lezen en de lange wat sneller. Het metrum dat oorspronkelijk een hulpmiddel was bij het van buiten leren van verzen, blijkt bij hem niet nodig. Je onthoudt de gedichten bijna vanzelf na ze een aantal keren gehoord te hebben. Het rijm is wel heel erg belangrijk. Daarbij laat hij onverwachte dingen op elkaar rijmen. Zo zegt hij over de neus van een hond:

    en zo lang die maar nat en fris is,

is ’t een bewijs, dat meneer zo gezond als een vis is.

(Schoolmeester, 2001, p. 82)

'De boterham en de goudzoeker' begint zo:

Te Wormerveer

woonde eens een heer,

en te Overschie

een juffrouw die

die heer zijn hert

en hand aanvaardde en mijn moeder werd.

(Schoolmeester, 2001, p. 25)

Plezier van de taal

Behalve de knittelverzen is er meer typerend voor De Schoolmeester. Zijn beeldspraak is altijd onverwacht en origineel, waarbij hij nogal eens het hoge en het lage combineert:

O ziel met angst vervuld

als varkensworst met zult!

(Schoolmeester, 2001, p. 126)

Hij stelt dingen en dieren vaak als personen voor. Over een vis die bij een diner opgediend wordt zegt hij dat die het niet naar zijn zin heeft, want hij verroert er geen vin. Bij vergelijkingen gaat het meestal zo, dat het kleine met iets groots vergeleken wordt. De Schoolmeester draait het om: de oceaan is zo glad als een geschuurde schuimspaan en de zon geeft zoveel licht dat hij wel op een kaars lijkt. Hij houdt ervan de dingen op zijn kop te zetten: een grootvader verliest bij een veldtocht een houten been. Zijn beeldspraak is meesterlijk en origineel. Een zuigeling laadt zijn buikje vol als een pakschuit op marktdag. Paarden zijn zo mak als opgezette leeuwen in een duivenhok. Een schuldeiser uit Edam is zo bleek als roomkaas. Een kat klimt als een ladder. Hij houdt ervan dingen bij elkaar te voegen die niet bij elkaar horen, om opzettelijk verwarring te veroorzaken en overbodige toevoegingen te geven. Gezegden en spreekwoorden vermengt hij zo dat letterlijke en figuurlijke betekenissen door elkaar gaan lopen. En dan ook nog in een uitbundige opeenstapeling, puur uit het plezier om wat er allemaal met taal mogelijk is.

Lak aan regels

De Schoolmeester houdt zich in de vorm van zijn poëzie niet aan kunstregels. Regels zijn afkomstig van autoriteiten en daar houdt hij niet van. Ook inhoudelijk schopt hij aan tegen autoriteiten. Ze komen gewoonlijk te laat met maatregelen en doen overbodige dingen. In 'De Schipbreuk' houdt de kapitein een toespraak vlak voordat het schip vergaat, en roept dan de stuurman om te vragen of hij iets over een storm gehoord heeft. Als de schipbreukelingen op een onbewoond eiland aangeland zijn, stuurt de kapitein direct een knecht naar de autoriteiten – die hem vervolgens laten weten dat ze naar huis zijn gegaan bij gebrek aan inwoners. In 'De Schipbreuk' hekelt De Schoolmeester ook de negentiende-eeuwse maatschappij met haar voorkeur voor gezellige toneeltjes en haar burgerlijke karakter.

De grootse thema's waar de romantiek een voorkeur voor had, verkleint hij tot huiselijke tafereeltjes. De woeste schipbreuk wordt een plaatje op de wand, en heeft daarmee haar bedreigende karakter verloren. In 'De boterham en de goudzoeker' verzet De Schoolmeester zich tegen de geldzucht van Nederlanders. Een vader stuurt zijn kinderen vroeg de wereld in, ze moeten zelf maar geld gaan verdienen en een rijke vrouw trouwen. Als zijn oudste zoon na jaren rijk thuis komt, is vader alleen: moeder is dood en alle kinderen zijn het huis uit.

Engelse invloed?

In hoeverre de Engelse literatuur De Schoolmeester beïnvloed heeft, is moeilijk vast te stellen. Zeker was er in die jaren in Engeland een ware humorcultus, en ongetwijfeld heeft Van de Linde zich daardoor laten inspireren. Byrons Don Juan *en Dickens' *Pickwick papers *kende hij in ieder geval, ook las hij het humoristische tijdschrift *Punch. Enige verwantschap is er wel tussen de boosaardige humor in Byrons dichtverhaal Don Juan en die in de lange gedichten van De Schoolmeester, zoals 'De schipbreuk' of 'De boterham en de goudzoeker'. Ook wordt hij wel vergeleken met de nonsens-dichters Richard Barham en Edward Lear, maar het valt niet te achterhalen of hij die kende. In elk geval schreef Van de Linde al in zijn Hollandse tijd absurdistische poëzie, toen hij de Engelse taal nog niet machtig was.

[Bijdrage van Marita Mathijssen]