De gedichten van Gerrit Komrij, 1960-1967

Wegversperringen

Gerrit Komrij werd in 1976 nationaal bekend als criticus, dat wil zeggen: televisiecriticus. Dat jaar keek Komrij non-stop televisie om daags erna in NRC Handelsblad verslag van zijn ervaringen te doen. De columns werden gebundeld onder de veelzeggende titel: Horen, zien en zwijgen (1977). Het is een hilarisch en tragisch boek tegelijk: uit de vrolijk makende beschrijvingen rijst een beeld op van een medium dat weigert volwassen te worden. Komrij's televisiekritieken beperken zich bepaald niet tot de wereld van de omroep en de programma's: herinneringen aan Kreta, poëzie, literatuur, politiek, kunst, alles komt aan de orde. Komrij's werk gedraagt zich steeds als een autobiografie in vermomming. Ook zijn gedichten worden door sommige lezers - terecht of onterecht - zo opgevat, al is het bepaald geen bekentenisliteratuur.

"Ik acht de poëzie geen voertuig voor intimiteiten uit het zieleleven. Een gedicht schrijven is voor mij als het opwerpen van wegversperringen, het plaatsen van verkeersborden en het bouwen van hekken, om zélf buiten schot te blijven. Een dichter doet niet meer dan het oprichten van waarschuwingsborden: 'Gevaarlijk terrein!' Alleen zo handhaaft hij zijn vrijheid, alleen zo komt hij los van zijn woorden" (Alles onecht, p. 211). Het is niet de bedoeling dat poëzie vragen beantwoordt: gedichten roepen juist raadsels op bij de lezer, die overigens daarbij meteen te horen krijgt: "Je zoekt. Je zoekt vergeefs. Er is geen raadsel." (Het chemisch huwelijk. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1983, p. 62). De barrières tussen dichter en lezer, de vrijheid van de dichter die aan zijn eigen woorden wil ontsnappen: het zijn paradoxen zonder oplossingen.

Gerrit Komrij, Dekonstruktie in vier delen (1963)

De vroege Komrij: Dekonstruktie in vier delen (1963)

Over de gedichten van Gerrit Komrij uit de periode 1960-1968 is weinig bekend. Eindigend met het debuut en volgens de dichter beginnend met een vouwblad dat in enkele exemplaren bewaard is gebleven, neemt de episode voor de Komrij-lezer nauwelijks gestalte aan. Bekend zijn de weinige vroege tijdschriftpublicaties in Kontakt en Kaas & brood. In 1984 opende Alles onecht met een reeks "Vroege gedichten", dat wil zeggen: ongebundelde gedichten van voor zijn debuut bij De Arbeiderspers in 1968. Sindsdien kunnen we dus spreken van de Vroege Komrij.

Al langer was bekend dat aan het eigenlijke debuut in 1968 één zelfstandige publikatie voorafging, uitgegeven in eigen beheer en gedrukt bij Drukkerij Holders te Winterswijk onder de titel: Dekonstruktie in vier delen. Omtrent het jaar van verschijnen, 1960 of later, verschillen de meningen. Het vierluik behelst misschien de eerste proeven van Komrij's later beroemd geworden versvorm, die vooral in zwang was bij de Duitse expressionisten, maar in de vroege jaren zestig, toen iedere jonge dichter rijmloze, vrije verzen schreef, enig opzien baarde: namelijk drie strofen van elk vier regels.

Cum tot sustineas et tanta negotia solus

Horat.Epi.II,I,1.

I. ZIEK.

Droog is 't. Een doos met gouden regen.

De gangen van het ziekenhuis in Bern.

Lopend kom ik een dode jongen tegen.

Snel wil ik verder naar Luzern.

Er is mij aan zijn liefde niets gelegen

Dan een bepaalde onbepaalde kern.

Verleden - Ik kan er niet tegen.

Hij kijkt nog op ook als ik kuch.

De ouderdom verzet zich tegen zege.

De apotheker staat al bij de brug.

Hij zegt: Wanneer iemand U een Tik geeft

Geef hem een Kras op de Rug terug.

II. JONG.

Negen jaar. Een hoofdje zonder mensen.

Twee jongens die wat verder staan.

Sterkere ogen volgen intens een

Kikvors met een opgesperde mond.

En ze zijn groot. Ik kan ze niet verwensen.

Ze blazen dan de kikvors rond.

Hun spriet wordt groter dan de bomen.

Uit beide ogen vliegt verbaasde stront.

Wat moet, wat moet hier wel van komen?

Dat zit niet in je kouwe kleren.

Ze vonden mij toch maar een slome.

Lopen, jongen, je niét encanailleren.

III. ZIEKEN.

Alfsgedrochten trachten groene ballen

Met lange armen aan me te versjacheren.

Ik doe maar of ze mij bevallen.

Maar wilde beesten blijven knorren.

Ik sta ertussen. Met z'n allen

Zitten ze aan mijn been te sjorren.

Het lukt me niet ze kwijt te raken.

Het linnen gaat toch naar de lorren.

Mijn hoofd is bezig jam te maken,

En met mijn benen roer ik kalk.

Ze zouden me wel graag bewaken.

Zionsspook. Uilebal. Huilebalk.

IV. JONGEN.

Men kan me niet gaan zeggen: dient,

Of wilt niet meer bemind zijn van fantomen.

Ze komen niet tussen de hemel en mijn vriend,

Zeg: hij. Zeg: hij. En wees geen slome.

En zeg niets anders. Ziekte. Gekte.

Shell steht schell beneath te ciel te Rome
.

Je bent potdome geen geheime sekte.

Een zwartharige jongen. En ik er

Bij te roepen: clamabo, pulcre, bene, recte!

Komt dat misschien nog van die kikker?

Of had je soms wat met je ouders?

Dat interesseert me ook geen flikker.

© Gerrit Komrij

[In bovenstaande tekst zijn de zetfouten van de uitgave uit 1963 gecorrigeerd.]

Gedichten in het schoolblad in Winterswijk

Dat de auteur voor zijn debuut uitsluitend jeugdzondes schreef, kon de lezer van NRC Handelsblad (4 maart 1992) makkelijk geloven als hij afging op Komrij's woorden over één van de door anderen plotseling in de schijnwerpers geplaatste juvenilia: Mijn minnaars. Het ging om een gedicht, waarvan het handschrift ruim een jaar eerder door antiquariaat AioloZ werd aangeboden "voor de lieve som van twaalfduizend gulden", zoals Gerrit Komrij schreef: "Mijn 'debuut' noemde de handelaar het, met de gebruikelijke hype - in werkelijkheid betrof het een jeugdgevalletje dat ik vijfentwintig jaar geleden al te gênant vond om te publiceren." Terugkomend op het bedrag ("Twaalfduizend gulden!") beweerde hij: "Het is vele malen meer dan ik mijn hele leven met verzenmaken heb verdiend."

Het begin van deze - destijds - onderbetaalde carrière lag in het schoolblad van het Winterswijks lyceum, waarin de jeugdige auteur met allerlei vormen en genres jongleerde. De vormen kwamen en gingen, maar het rijm liet hij zelden los. Het ligt voor de hand dat de jonge Komrij in Kontakt, het schoolblad in kwestie, reageerde op de Vijftigers en hun opvolgers en hij deed dat niet alleen middels het essay, maar ook middels gedichten. Het waren probeersels met een parodistische inslag. Het eerste gedicht van Komrij dat werd gepubliceerd was echter een vakantie-groet in de trant van Vondel in hetzelfde nummer (juni 1960) als waarin hij debuteerde als literair commentator met een afwijzend artikel over "De experimentele poëzie" (p. 11-13). Komrij was toen zestien jaar.

"Tegenover onze huidige poëzie kunnen wij een standpunt innemen, dat voor deze "avant-gardistische" of "experimentele" poëzie gunstig of ongunstig kan uitvallen. Het is onverantwoordelijk dit werk zonder meer af te keuren of onmiddellijk als "onbegrijpelijk" te betitelen: in sommige opzichten is de moderne dichtkunst wel eens aangrijpender en meer juist. Als wij bij Lucebert lezen:

Ik tracht op poëtische wijze

Dat wil zeggen

Eenvouds verlichte waters

De ruimte van het volledig leven

Tot uitdrukking te brengen -

dan begrijpen wij beter wat poëzie te betekenen heeft, en welk een schoonheid en waarde zij bezit, dan dat wij dat doen bij onderstaande "ontboezeming" (ca.1850):

Gewis, 't is een gave, met klanken te malen,

In 't grenzenloos rijk der verbeelding te dwalen,

Tot hoogten te stijgen, tot diepten te dalen,

Waar zelden de blik van den sterveling poost! - enz. enz."

Vervolgens citeerde Komrij van Theo van Doesburg het naar zijn zeggen meeslepende gedicht "Nacht" en hij concludeerde: "Maar....... dit vers dateert reeds uit 1915, en laten we maar eerlijk zijn en er geen doekjes om winden: dergelijke lyriek vindt men NIET meer in onze "hypermoderne" gedichten. Deze verzen zijn idioot, en hun maker is meestal nog idioter. Deze poëzie is geknutsel op laag niveau, en het heeft de pretentie geen mens te kunnen bekoren, behalve de dichter zelf. (Ter verduidelijking: de honoraria liggen vrij hoog.)"

Met een voorbeeld van Campert (volgens Komrij: "geen poëzie") en een van Hanlo ("dit "zielige" gedicht") besluit hij zijn tirade, (waarin de woorden "hypermoderne" en "geknutsel op laag niveau" onderstreept waren). Hij verwijt beide hetzelfde: vage metaforen en sentimentaliteit. Het gedicht van Campert werd overigens door Komrij in 1979 opgenomen in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Van Hanlo werden daarin andere gedichten opgenomen, bij voorbeeld het raadselachtige "Oote".

In december 1960 maakte Komrij deel uit van de redactie van Kontakt en publiceerde hij enkele christelijke gedichten, getiteld: "Kerstmis" (p. 1), "Tussen Kribbe en Kruis" (p. 12-13), en: "What was the song, that woke the morn-? (O joyous bells!)" (p. 23).

Kerstmis

Dààr

in de stal,

staat tussen zeisen,

hooi en balken,

een kleine kribbe -

Dààr

in de kribbe

ligt de juistgeboren,

lang-verwachte,

heilige

Heiland.

Dat

is de stal

van 't grote erbarmen;

de wijzen,

de drie,

zij strekken hun armen.

Komrij's eerste sonnet was een variatie op "Avond" ("Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht") van Willem Kloos. In Onherstelbaar verbeterd zou Komrij later soortgelijke pastiches publiceren, het zat er al vroeg in. Dit gedicht verscheen in Kontakt (okt./november 1961, p. 24):

Moeilijk proefwerk

(ter nagedachtenis aan Willem Kloos)

Nauw zichtbaar wiegelt op een lichte zucht

mijn blauwe balpen in de scheem'ring - ziet,

hoe aan mijn rechter zij, met ras gerucht,

het gulzig oog, van mijne buurman, spiedt.

En ver, daarginds, dat toonbeeld van de tucht

de leraar zelf, die iedereen verbiedt

te spieken..... Rust - o, wonder vreemd genucht!

Want meestal sliep hij toch zó innig niet.

Alle geluid, dat nog van verre sprak

verstierf - de pen, de leraar, alles gleed

al zacht en zachter - alles werd zo stil........

En ik weet niet, hoe thans dit hoofd, zo zwak,

dat al zó dom is, steeds maar minder weet,

altijd maar minder, en niet schrijven wil.

In februari 1963 volgde: "A farewell to house-wives" (p. 120), met een waarschijnlijk onjuiste derde regel in de vierde strofe en met op de tegenoverliggende pagina een tekstgetrouwe illustratie (p. 121) door M. Steenberger.

a farewell to house-wives

nou, ik zit hier

als een ooievaar

op een populier;

ik voel me raar
.

is het dan waar

waarvan men rept,

dat ik vier aar-

dige kinderen heb?

geen simpeler klep

ooit uitgespeeld:

twee mensen heb-

ben hun leed gedeeld.

'n mens is maar een

fiktieve droom

om we te waren

in lente en zom-

ernachten als maag-

den, die luierdoeken

wassen en graag

heur sterrebeeld vloeken...

-hoog op dit terrein

(zonder te noemen

de naam van schijn:

the adress of woman)

op een populier

zit ik met een blik

alsof ik in mijn vier

kinderen stik-.

In de inleiding op Alles onecht stelde Komrij (p. 14-15): "Ik schreef over de zigeunerachtigheid van zigeuners, over de duisternis als iets donkers en over het treurige van de droefenis. Over dat de zon schijnt en dat de regen nat is. Ik was een poëetje als alle puberpoëetjes. In een balorige bui zette ik wel eens zinnen op hun kop of ik breide één rechts, twee averechts suggestieve bijvoeglijke naamwoorden vast aan niet-bijpassende zelfstandige naamwoorden, zoals toen de mode van de dag was. Dat bevredigde mij nog minder. Toch wilde de dichter in me dichten." Op zijn kop geplaatste regels werden inderdaad afgedrukt in een gedicht dat hij bijdroeg aan Kontakt (mei-juni 1961, p. 14-15): "Partieel telegram". Het eindigde met de veelzeggende, niet andersom gedrukte regel: "boetserend uit vele gezegden een nieuwe basis". Dat was wat hij deed: uitproberen welke vormen hem aanstonden.

Vroege toneelstukken

In deze vroege periode schreef Komrij ook drie toneelstukken. Het eerste, De koning en de kist, voltooid op 27 september en opgevoerd op 23 november 1961, was een studentikoos sprookje. Het tweede, Op de markt van Rimbimbim werd geschreven in samenwerking met medescholier Jan Jaap Sorber en opgevoerd op 30 mei 1962. De bekeerde Willem, het derde toneelstuk, werd geschreven in rijmende verzen, voltooid op 3 oktober 1962 en onder de titel Willem in de puree voor het eerst opgevoerd op 22 november 1962. Het gegeven (vader gaat niet accoord met het huwelijk van zoon) is simpel, de intrige echter gecompliceerd (door belangrijke bijrollen) en de houterigheid van de Sinterklaas-rijmen wordt geestig gecompenseerd door het besef van de personages dat ze in rijmende verzen moeten spreken. Als vader Willem Suikerwater flauwvalt na zijn afwijzing van het voorgenomen huwelijk zegt Toos Suikerwater ("zijn gade") tegen haar zoon Joost en diens geliefde Charlotte:

T

Kinderen, kinderen! 't doet mij zo'n verdriet,

maar helaas, jullie vader wil het niet.

Het is hard dat ik 't zeggen moet,

jullie overlappen elkaar zo goed
...

J

Hoe zegt U?

T

O ik mompelde maar,

mijn zenuwen zijn niet meer bij elkaar.

Je vader had 't nog niet verwacht

zo'n vraag zò gauw al! Wie had gedacht

dat hij zich daar tegen zou verzetten!

zo'n lieve dochter, zo'n soublette!


(zij zoent Charlotte)

J

Zo'n wàt zegt u toch lieve mama!

T

Ik weet niet meer wat ik er uitsla,

ik zocht een rijmwoord op verzetten!


J

eh... 't is pet van vader om dat te beletten,

eh... de huurbaas zal 'm 't huis uitzetten,

en Charlotje is m'n lieve..eh...eh..


T

Zie je wel?

J

Vedette!

[Met "soublette" werd wellicht "soubrette" bedoeld.]

De eigen toon en thematiek waren bij het verlaten van Winterswijk nog niet gevonden, tenminste als we afgaan op deze eerste weinig spectaculaire stijloefeningen. Wel aanwezig waren de badinerende terzijdes en de turbulente situaties, de vervreemdende enjambementen, de eigenzinnige beeldspraak, het uitvoerige vocabulaire met hypermoderne naast negentiende-eeuwse woorden en de later in zijn debuutbundel opvallende neiging tot het aforisme (bij voorbeeld: "'n mens is maar een fiktieve droom").

Gerrit Komrij, Mijn minnaars (ets: Charles Hofman) (1994)

De eerste Amsterdamse gedichten: vanaf 1962

Na zijn verhuizing naar Amsterdam, medio 1962, publiceerde Komrij al snel enkele gedichten van drie strofen van vier regels in het studentenblad Kaas & brood waaronder in nr. 51 (najaar 1963) de reeks "Architektuur" (later opgenomen in Alles onecht). Was Dekonstruktie in vier delen op dat moment al geschreven en gedrukt, zoals Komrij zelf beweerde, of ontstond het eerst "in de zomer van '64", zoals Wim Scholtz op basis van uitlatingen van de drukker vastlegde (Dagblad Tubantia, 27 maart 1992): "De eerste gedichten van de oud-Winterswijker Gerrit Komrij die in druk verschenen [...] kwamen van een Winterswijkse pers. Die van drukkerij Holders. [...] Gerrit woonde al in Amsterdam, toen zijn vroegere medescholier Henk Lammers [...] vakantiewerk verrichtte bij drukkerij Holders. Als grafisch experiment zette hij deze vier gedichten". Komrij liet hierover in Mijn eerste boek (dertig schrijversdebuten toegelicht door Kees Bakker en uitgegeven door Tiebosch, Amsterdam, 1983) het volgende los: "Ik heb die "gedichten" met een vriend [...] zelf gezet en gedrukt in de werkplaats van de drukker van een lokaal sufferdje te Winterswijk. [...] We hebben ook de naam van de drukkerij er maar op gezet, om het "echter" te laten lijken, denk ik. [...] Er was een jongen die al flink wat zetten kon, en dat wilde ik ook wel leren. Ik wou hem, als zogenaamde vriend van de typografie, op de vingers kijken - omdat hij zulke mooie vingers had."

Vastgesteld kan worden dat er een verband bestaat tussen Mijn minnaars en Dekonstruktie in vier delen, maar de consequenties van deze vaststelling blijven voorlopig duister. In het eerste deel, "I. Ziek" (later gepubliceerd in Mijn eerste boek) beweert de ik-persoon dat hij "een dode jongen" tegenkomt:

Er is mij aan zijn liefde niets gelegen

Dan een bepaalde onbepaalde kern.

Verleden - Ik kan er niet tegen.

Dertig jaar later nog schreef Komrij over het verleden (NRC Handelsblad, 5 mei 1993): "Gezamenlijk herinneringen ophalen, uitgebreid roeren in voorbije gebeurtenissen die je met anderen hebt meegemaakt, ik krijg er de kriebels van" en die kriebels hebben hem wel eens in de verleiding gebracht om de geschiedenis te romantiseren. Voor Mijn eerste boek citeerde hij het eerste gedicht en gaf als commentaar: "Het tweede en het derde gedicht zijn zelfs nog "beter". Absurd realisme, in een sonnet gevangen". [Ze lijken op sonnetten, inderdaad.] "Vergeet niet - het was 1960!" Die datering is onjuist, we moeten eerder aan 1963 en 1964 denken.

Het slotgedicht werd voor het eerst hergepubliceerd door Wim Scholtz (Dagblad Tubantia, 27 maart 1992). De derde strofe luidt:

Je bent potdome geen geheime sekte.

Een zwartharige jongen. En ik er

Bij te roepen: clamabo, pulcre, bene, recte!

Volgens de ondertekening werd Mijn minnaars voltooid half december 1964. De vier gedichten van Dekonstruktie in vier delen waren toen al geschreven. De "geheime sekte" komt in Mijn minnaars een aantal keer voor; in afdeling "l" citeert Komrij het bovenstaande slotdeel van Dekonstruktie in vier delen:

haast een geheime sekte.

clamabo: pulcre, recte!

In Mijn minnaars wordt "geschreven" vanuit "de bergen", er is sprake van reizen en het hoofdthema is de homoseksuele liefde, net als in het andere gedicht, en beide gedichten staan wat apart van de toenmalige poëzie van Komrij die zich bijna uitsluitend afspeelt tegen een grotestadsdecor (Amsterdam). De datering van Dekonstruktie in vier delen in 1960 is zeker twee, misschien drie jaar te vroeg. In 1960 publiceerde hij nog geen gedichten met de hem later kenmerkende versvorm en die vorm zit hem in Dekonstruktie in vier delen als gegoten. Het zou eigenaardig zijn als hij deze vorm (drie maal vier regels, of zoals hier en later in Capriccio: vier maal drie regels) niet zelf ook meteen herkend had als voor hem bijkans ideale vorm (een paar jaar later schrijft hij bijna uitsluitend dit soort gedichten), maar of deze vier gedichten echt de eerste in deze vorm behelzen (Komrij suggereerde dat) is onzeker. Andere, vroege voorbeelden ervan zijn er niet.

De uitgave zelf is niet gedateerd en de drukker van Dekonstruktie in vier delen wordt er niet in genoemd; wel de drukkerij: Drukkerij Holders in Winterswijk, destijds de drukker van het Winterswijks nieuws- en advertentieblad (1953-1988). In die drukkerij heeft de jonge Henk Lammers, zo vertelde hij later, dit als zijn tweede drukwerk gezet en gedrukt. Zijn eerste drukproeven werd bijna gelijktijdig gedrukt: enkele wenskaarten voor 1964. Hij zette en drukte die - en de gedichten van Komrij - in de kerstvakantie van 1963. Dekonstruktie in vier delen zou in een oplage van circa 10 exemplaren zijn verschenen.

Gerrit Komrij, Mijn minnaars (1994)

Met de vaste vorm waarvoor hij Komrij uiteindelijk koos, waarschijnlijk dus circa 1963, een versvorm die in Nederland zo uitzonderlijk was, dat hij als visitekaartje kon gelden, leek de jonge Komrij zich toch niet te hebben willen verantwoorden tegenover zijn tijdgenoten, maar juist tegenover de traditie en daarmee paradoxalerwijs ook jegens de toekomst. Want wat op het eerste gezicht een terugkeer naar oude vormen leek, bleek bij nadere (en latere) beschouwing een voortzetting van oude vormen te zijn. Terwijl Komrij zich in de jaren voorafgaand aan zijn debuut bekwaamde in zijn 12 regels, bleef hij af en toe experimenteren met de stijl van de vijftigers en de zestigers. Tegen die tijd echter was hij al zo zeker van zijn zaak, dat hij in zijn gedichten geen sporen naliet van zijn opvatting over de poëzie van zijn tijdgenoten. In deze late experimenten etaleerde Komrij de door hem in zijn Amsterdamse periode ontdekte persoonlijke variaties op traditionele motieven.

In de een na laatste afdeling van zijn debuutbundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten (1968) kwam een experimenteerzucht aan het licht die aan de rigide vorm van het kwatrijn ontsnapte en de rest van de bundel daarmee leek te logenstraffen. Deze afdeling kent zijn gelijke in het verdere oeuvre van Komrij niet. Het was een eenmalig experiment, of beter: de afsluiting van jarenlange exercities en het sluitstuk van zijn jeugdwerk. Deze lange, slanke gedichten ontstonden alle in de jaren 1967-1968. De rest van de bundel ontstond tussen 1964 en 1968. (De datering is vooralsnog gebaseerd op de eerste tijdschriftpublicaties en enkele losse handschriften.) Die debuutbundel bestaat uit 6 afdelingen, waarvan 5 opgebouwd uit 5 gedichten en alleen de vijfde afdeling: "Keerzijde van de arbeidersvreugde" (zou die titel betekenen dat de Arbeiderspers deze sectie oorspronkelijk niet wilde opnemen in de bundel?) bestaat uit vier gedichten en dat zijn die langere gedichten. Ook later gebruikt Komrij nog langere en andere vormen dan die van zijn 12-regelige visitekaart. Zie bij voorbeeld "Jan Klaassen spreekt" (in Hollands maandblad, 1968), "Hoop verloren, stank bewaard" en "Op een vaas van Émile Gallé" (beide in Hollands maandblad, 1971) en "De straat op" (in Ik heb goddank twee goede longen, 1971). Andere lange verzen keren met regelmaat terug, zoals de villanelle.

Is het vreemd dat die hausse van afwijkende versvormen gemanifesteerd wordt in het jaar dat voorafgaat aan dat van zijn debuut, waarin de regelmaat van de twaalf regels de boventoon voert en waarin van eerdere experimenten uit de periode 1961-1967 niets teruggevonden wordt? Zoals we konden zien, hebben zulke experimenten wel bestaan. Mijn minnaars is er een goed voorbeeld van.

Als de experimenten al een basis hadden in het werk van anderen, dan zeker in dat van Lucebert en Kouwenaar. Zoals het gedicht "Droom" van Lucebert (in de bundel Alfabel):

Kilian heeft de ogen gesloten

water heeft hij begraven en hij kreeg een steen

wind heeft hij verdronken en hij kreeg een grot

vuur deed hij verdampen en duisternis kwam

zo heeft Komrij zijn latere experimentele gedichten ook geschreven: met een knipoog naar de gebroeders Grimm. "Het is de slang" laat duidelijk die overeenkomst zien (bij voorbeeld in de elementaire motieven aarde, water, vuur en lucht) en is eveneens symptomatisch voor de verschillen tussen Komrij en Lucebert: Komrij houdt zich aan de grammaticale regels, als in proza, Lucebert spreekt als een orakel.

In Mijn minnaars lijkt ook een orakel aan het woord in regels die met een zekere koppigheid terugkeren: zeker omdat het volgens een vooropgezet schema lijkt te gebeuren, koppig omdat ze met hun hamerend ritme de lezer iets willen inprenten en zelfs inpeperen. Het gedicht heeft de vorm van een door de ik-persoon geschreven brief aan een minnaar, die vanwege zijn jaloezie de bons krijgt.

In april 1965 publiceerde Komrij "De dwaaltuin" (toen nog getiteld: "Du musst verstehen") in Propria cures. Vanaf november 1965 publiceerde hij gedichten in Hollands maandblad, die op een enkeling na alle gebundeld werden. Vanaf 1967 nam ook Maatstaf gedichten van hem op. Tenslotte verscheen zijn debuut in augustus 1968.

© Erven Gerrit Komrij (gedichten)

Literatuur