De gedichten van Gerrit Komrij, 1960-1967
Wegversperringen
Gerrit Komrij werd in 1976 nationaal bekend als criticus, dat wil zeggen: televisiecriticus. Dat jaar keek Komrij non-stop televisie om daags erna in NRC Handelsblad verslag van zijn ervaringen te doen. De columns werden gebundeld onder de veelzeggende titel: Horen, zien en zwijgen (1977). Het is een hilarisch en tragisch boek tegelijk: uit de vrolijk makende beschrijvingen rijst een beeld op van een medium dat weigert volwassen te worden. Komrij's televisiekritieken beperken zich bepaald niet tot de wereld van de omroep en de programma's: herinneringen aan Kreta, poëzie, literatuur, politiek, kunst, alles komt aan de orde. Komrij's werk gedraagt zich steeds als een autobiografie in vermomming. Ook zijn gedichten worden door sommige lezers - terecht of onterecht - zo opgevat, al is het bepaald geen bekentenisliteratuur.
"Ik acht de poëzie geen voertuig voor intimiteiten uit het zieleleven. Een gedicht schrijven is voor mij als het opwerpen van wegversperringen, het plaatsen van verkeersborden en het bouwen van hekken, om zélf buiten schot te blijven. Een dichter doet niet meer dan het oprichten van waarschuwingsborden: 'Gevaarlijk terrein!' Alleen zo handhaaft hij zijn vrijheid, alleen zo komt hij los van zijn woorden" (Alles onecht, p. 211). Het is niet de bedoeling dat poëzie vragen beantwoordt: gedichten roepen juist raadsels op bij de lezer, die overigens daarbij meteen te horen krijgt: "Je zoekt. Je zoekt vergeefs. Er is geen raadsel." (Het chemisch huwelijk. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1983, p. 62). De barrières tussen dichter en lezer, de vrijheid van de dichter die aan zijn eigen woorden wil ontsnappen: het zijn paradoxen zonder oplossingen.
III. ZIEKEN.
Alfsgedrochten trachten groene ballen
Met lange armen aan me te versjacheren.
Ik doe maar of ze mij bevallen.
Maar wilde beesten blijven knorren.
Ik sta ertussen. Met z'n allen
Zitten ze aan mijn been te sjorren.
Het lukt me niet ze kwijt te raken.
Het linnen gaat toch naar de lorren.
Mijn hoofd is bezig jam te maken,
En met mijn benen roer ik kalk.
Ze zouden me wel graag bewaken.
Zionsspook. Uilebal. Huilebalk.
IV. JONGEN.
Men kan me niet gaan zeggen: dient,
Of wilt niet meer bemind zijn van fantomen.
Ze komen niet tussen de hemel en mijn vriend,
Zeg: hij. Zeg: hij. En wees geen slome.
En zeg niets anders. Ziekte. Gekte.
Shell steht schell beneath te ciel te Rome.
Je bent potdome geen geheime sekte.
Een zwartharige jongen. En ik er
Bij te roepen: clamabo, pulcre, bene, recte!
Komt dat misschien nog van die kikker?
Of had je soms wat met je ouders?
Dat interesseert me ook geen flikker.
© Gerrit Komrij
[In bovenstaande tekst zijn de zetfouten van de uitgave uit 1963 gecorrigeerd.]
Gedichten in het schoolblad in Winterswijk
Dat de auteur voor zijn debuut uitsluitend jeugdzondes schreef, kon de lezer van NRC Handelsblad (4 maart 1992) makkelijk geloven als hij afging op Komrij's woorden over één van de door anderen plotseling in de schijnwerpers geplaatste juvenilia: Mijn minnaars. Het ging om een gedicht, waarvan het handschrift ruim een jaar eerder door antiquariaat AioloZ werd aangeboden "voor de lieve som van twaalfduizend gulden", zoals Gerrit Komrij schreef: "Mijn 'debuut' noemde de handelaar het, met de gebruikelijke hype - in werkelijkheid betrof het een jeugdgevalletje dat ik vijfentwintig jaar geleden al te gênant vond om te publiceren." Terugkomend op het bedrag ("Twaalfduizend gulden!") beweerde hij: "Het is vele malen meer dan ik mijn hele leven met verzenmaken heb verdiend."
Het begin van deze - destijds - onderbetaalde carrière lag in het schoolblad van het Winterswijks lyceum, waarin de jeugdige auteur met allerlei vormen en genres jongleerde. De vormen kwamen en gingen, maar het rijm liet hij zelden los. Het ligt voor de hand dat de jonge Komrij in Kontakt, het schoolblad in kwestie, reageerde op de Vijftigers en hun opvolgers en hij deed dat niet alleen middels het essay, maar ook middels gedichten. Het waren probeersels met een parodistische inslag. Het eerste gedicht van Komrij dat werd gepubliceerd was echter een vakantie-groet in de trant van Vondel in hetzelfde nummer (juni 1960) als waarin hij debuteerde als literair commentator met een afwijzend artikel over "De experimentele poëzie" (p. 11-13). Komrij was toen zestien jaar.
"Tegenover onze huidige poëzie kunnen wij een standpunt innemen, dat voor deze "avant-gardistische" of "experimentele" poëzie gunstig of ongunstig kan uitvallen. Het is onverantwoordelijk dit werk zonder meer af te keuren of onmiddellijk als "onbegrijpelijk" te betitelen: in sommige opzichten is de moderne dichtkunst wel eens aangrijpender en meer juist. Als wij bij Lucebert lezen:
Ik tracht op poëtische wijze
Dat wil zeggen
Eenvouds verlichte waters
De ruimte van het volledig leven
Tot uitdrukking te brengen -
dan begrijpen wij beter wat poëzie te betekenen heeft, en welk een schoonheid en waarde zij bezit, dan dat wij dat doen bij onderstaande "ontboezeming" (ca.1850):
Gewis, 't is een gave, met klanken te malen,
In 't grenzenloos rijk der verbeelding te dwalen,
Tot hoogten te stijgen, tot diepten te dalen,
Waar zelden de blik van den sterveling poost! - enz. enz."
Vervolgens citeerde Komrij van Theo van Doesburg het naar zijn zeggen meeslepende gedicht "Nacht" en hij concludeerde: "Maar....... dit vers dateert reeds uit 1915, en laten we maar eerlijk zijn en er geen doekjes om winden: dergelijke lyriek vindt men NIET meer in onze "hypermoderne" gedichten. Deze verzen zijn idioot, en hun maker is meestal nog idioter. Deze poëzie is geknutsel op laag niveau, en het heeft de pretentie geen mens te kunnen bekoren, behalve de dichter zelf. (Ter verduidelijking: de honoraria liggen vrij hoog.)"
Met een voorbeeld van Campert (volgens Komrij: "geen poëzie") en een van Hanlo ("dit "zielige" gedicht") besluit hij zijn tirade, (waarin de woorden "hypermoderne" en "geknutsel op laag niveau" onderstreept waren). Hij verwijt beide hetzelfde: vage metaforen en sentimentaliteit. Het gedicht van Campert werd overigens door Komrij in 1979 opgenomen in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Van Hanlo werden daarin andere gedichten opgenomen, bij voorbeeld het raadselachtige "Oote".
In december 1960 maakte Komrij deel uit van de redactie van Kontakt en publiceerde hij enkele christelijke gedichten, getiteld: "Kerstmis" (p. 1), "Tussen Kribbe en Kruis" (p. 12-13), en: "What was the song, that woke the morn-? (O joyous bells!)" (p. 23).
Kerstmis
Dààr
in de stal,
staat tussen zeisen,
hooi en balken,
een kleine kribbe -
Dààr
in de kribbe
ligt de juistgeboren,
lang-verwachte,
heilige
Heiland.
Dat
is de stal
van 't grote erbarmen;
de wijzen,
de drie,
zij strekken hun armen.
Komrij's eerste sonnet was een variatie op "Avond" ("Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht") van Willem Kloos. In Onherstelbaar verbeterd zou Komrij later soortgelijke pastiches publiceren, het zat er al vroeg in. Dit gedicht verscheen in Kontakt (okt./november 1961, p. 24):
Moeilijk proefwerk
(ter nagedachtenis aan Willem Kloos)
Nauw zichtbaar wiegelt op een lichte zucht
mijn blauwe balpen in de scheem'ring - ziet,
hoe aan mijn rechter zij, met ras gerucht,
het gulzig oog, van mijne buurman, spiedt.
En ver, daarginds, dat toonbeeld van de tucht
de leraar zelf, die iedereen verbiedt
te spieken..... Rust - o, wonder vreemd genucht!
Want meestal sliep hij toch zó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak
verstierf - de pen, de leraar, alles gleed
al zacht en zachter - alles werd zo stil........
En ik weet niet, hoe thans dit hoofd, zo zwak,
dat al zó dom is, steeds maar minder weet,
altijd maar minder, en niet schrijven wil.
In februari 1963 volgde: "A farewell to house-wives" (p. 120), met een waarschijnlijk onjuiste derde regel in de vierde strofe en met op de tegenoverliggende pagina een tekstgetrouwe illustratie (p. 121) door M. Steenberger.
a farewell to house-wives
nou, ik zit hier
als een ooievaar
op een populier;
ik voel me raar.
is het dan waar
waarvan men rept,
dat ik vier aar-
dige kinderen heb?
geen simpeler klep
ooit uitgespeeld:
twee mensen heb-
ben hun leed gedeeld.
'n mens is maar een
fiktieve droom
om we te waren
in lente en zom-
ernachten als maag-
den, die luierdoeken
wassen en graag
heur sterrebeeld vloeken...
-hoog op dit terrein
(zonder te noemen
de naam van schijn:
the adress of woman)
op een populier
zit ik met een blik
alsof ik in mijn vier
kinderen stik-.
In de inleiding op Alles onecht stelde Komrij (p. 14-15): "Ik schreef over de zigeunerachtigheid van zigeuners, over de duisternis als iets donkers en over het treurige van de droefenis. Over dat de zon schijnt en dat de regen nat is. Ik was een poëetje als alle puberpoëetjes. In een balorige bui zette ik wel eens zinnen op hun kop of ik breide één rechts, twee averechts suggestieve bijvoeglijke naamwoorden vast aan niet-bijpassende zelfstandige naamwoorden, zoals toen de mode van de dag was. Dat bevredigde mij nog minder. Toch wilde de dichter in me dichten." Op zijn kop geplaatste regels werden inderdaad afgedrukt in een gedicht dat hij bijdroeg aan Kontakt (mei-juni 1961, p. 14-15): "Partieel telegram". Het eindigde met de veelzeggende, niet andersom gedrukte regel: "boetserend uit vele gezegden een nieuwe basis". Dat was wat hij deed: uitproberen welke vormen hem aanstonden.
Vroege toneelstukken
In deze vroege periode schreef Komrij ook drie toneelstukken. Het eerste, De koning en de kist, voltooid op 27 september en opgevoerd op 23 november 1961, was een studentikoos sprookje. Het tweede, Op de markt van Rimbimbim werd geschreven in samenwerking met medescholier Jan Jaap Sorber en opgevoerd op 30 mei 1962. De bekeerde Willem, het derde toneelstuk, werd geschreven in rijmende verzen, voltooid op 3 oktober 1962 en onder de titel Willem in de puree voor het eerst opgevoerd op 22 november 1962. Het gegeven (vader gaat niet accoord met het huwelijk van zoon) is simpel, de intrige echter gecompliceerd (door belangrijke bijrollen) en de houterigheid van de Sinterklaas-rijmen wordt geestig gecompenseerd door het besef van de personages dat ze in rijmende verzen moeten spreken. Als vader Willem Suikerwater flauwvalt na zijn afwijzing van het voorgenomen huwelijk zegt Toos Suikerwater ("zijn gade") tegen haar zoon Joost en diens geliefde Charlotte:
T
Kinderen, kinderen! 't doet mij zo'n verdriet,
maar helaas, jullie vader wil het niet.
Het is hard dat ik 't zeggen moet,
jullie overlappen elkaar zo goed...
J
Hoe zegt U?
T
O ik mompelde maar,
mijn zenuwen zijn niet meer bij elkaar.
Je vader had 't nog niet verwacht
zo'n vraag zò gauw al! Wie had gedacht
dat hij zich daar tegen zou verzetten!
zo'n lieve dochter, zo'n soublette!
(zij zoent Charlotte)
J
Zo'n wàt zegt u toch lieve mama!
T
Ik weet niet meer wat ik er uitsla,
ik zocht een rijmwoord op verzetten!
J
eh... 't is pet van vader om dat te beletten,
eh... de huurbaas zal 'm 't huis uitzetten,
en Charlotje is m'n lieve..eh...eh..
T
Zie je wel?
J
Vedette!
[Met "soublette" werd wellicht "soubrette" bedoeld.]
De eigen toon en thematiek waren bij het verlaten van Winterswijk nog niet gevonden, tenminste als we afgaan op deze eerste weinig spectaculaire stijloefeningen. Wel aanwezig waren de badinerende terzijdes en de turbulente situaties, de vervreemdende enjambementen, de eigenzinnige beeldspraak, het uitvoerige vocabulaire met hypermoderne naast negentiende-eeuwse woorden en de later in zijn debuutbundel opvallende neiging tot het aforisme (bij voorbeeld: "'n mens is maar een fiktieve droom").