1890-1897: Van Verzen naar het socialisme
Verzen van 1890
De boomen waren stil,
de lucht was grijs,
de heuvelen zonder wil
lagen op vreemde wijs.
De mannen werkten wat
rondom in de aard,
als groeven ze een schat,
maar kalm en bedaard.
Over de aarde was
waarschijnlijk alles zoo,
de wereld en 't menschgewas
ze leven nauw.
Ik liep het aan te zien
bang en tevreden,
mijn voeten als goede lien
liepen beneden.
(p. 23)
Dit gedicht is misschien wel het beroemdste lyrische gedicht van Herman Gorter.
Het is één van de gedichten uit de bundel Verzen uit 1890, waarmee Gorter na Mei een heel andere weg insloeg. Het gedicht verrast nog steeds door zijn heldere toon en zijn ogenschijnlijke eenvoud. Op het eerste gezicht lijkt dit gedicht een soort verslag van een gemoedelijke wandeltocht, maar het herbergt allerlei tegenstrijdigheden en het bevat een onheilspellende ondertoon. Van de heuvels wordt gezegd dat ze géén wil hebben, maar wel dat ze liggen op 'vreemde wijs'. Gorter weet in dit gedicht vervreemding uit te drukken met gebruik van het woord 'vreemd', zonder dat dat voor de hand liggend of gemakzuchtig lijkt. Het onheilspellende karakter van dit gedicht komt vooral aan de oppervlakte in de laatste strofe: de ik is tegelijkertijd 'bang en tevreden' en hij staat los van zijn eigen lichaam, hij herkent zijn eigen voeten nauwelijks, die lijken de baas te zijn en dragen hem ongevraagd verder. Gerrit Komrij concludeerde in zijn bundel In liefde bloeyende over dit gedicht: 'Er is iets ergs op til, een godallemachtig onweer, maar de wereld weet het nog niet. De mensen hebben het nog niet door. De dichter houdt zich van de domme' (p. 221).
Van epiek naar lyriek
Mei was voor het publiek rond 1890 al een enorme verrassing, maar de bundel Verzen was een nog grotere verrassing. Deze gedichten van Gorter ontlokten aan Willem Kloos de beroemde uitspraak dat het hier ging om 'De aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie' (kloos, 1891, p. 144).Met Mei had Gorter zichzelf in één klap naar het centrum van de Nederlandse literatuur gelanceerd en hij werd gehuldigd als een van de belangrijkste dichters van De nieuwe gids, het tijdschrift van de Tachtigers. Maar na Mei ging Gorter nog veel verder. In Mei volgde Herman Gorter nog de oudere Romantische lijn waarbij het oerthema van de tegenstelling tussen het ik en de wereld werd behandeld binnen een kader van bekende klassieke en mythologische beelden en figuren. Na Mei zou Gorter dit model naast zich neerleggen. Hij wendde zich af van de epiek en ging zich richten op losse, lyrische gedichten. En dat had sensationele gevolgen.
Directe uitdrukking van de werkelijkheid
Gorter zocht naar een manier om niet via de beeldentaal van de mythologie uitdrukking te geven aan zijn waarnemingen en ideeën, zoals in Mei, maar om dat directer te doen, zo direct mogelijk de prikkels van de werkelijkheid en de werking van die prikkels uit te drukken (Halsema, 2010, p. 13-42). En juist daarom worden de Verzen uit 1890 wel gezien als het echte begin van de moderne Nederlandse poëzie: Gorter onttrok zich aan alle heersende conventies en regels. In 1905 zei Gorter in het voorwoord bij de nieuwe druk van de verzamelbundel De school der poëzie: 'ik had zelf dat onmiddellijke leven zo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook, dat er in dat leven een nog veel dieper schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit – zonder de traditie van de vroegere tijden.' (Gorter, 1978, p. 519). Het leidde tot gedichten als deze:
Avond. De heuvels vallen vaal -
klimt de hemel in praal
hoog naar de sterren,
somber zon laat en rood, verre.
De grijze stofweg
vast in de somber stronkrommelde hei,
boomen voor 't zonrood vèr weg,
waar ik adem en rij.
Geuren, vocht- en kouzoete -
voort gaan de rijende wielen
om de trappende voeten -
oogzwerven en zweetrillen.
(p. 103)
Dit gedicht gaat over een fietstocht. De natuurimpressies van de geuren, de kleuren en het licht trachtte Gorter weer te geven zoals ze op hem inwerkten, zonder het vluchtige van het echte leven te verliezen. Het is zeer kenmerkend voor Gorter dat deze drang naar eenwording met de natuur op de fiets wordt beleefd, maar de (poging tot) weergave van het 'in beweging zijn' is in veel impressionistische kunst terug te vinden.
Sensitivisme, voorbij het impressionisme
Daar waar Gorter het verst ging in zijn zoektocht naar een nieuwe directe poëzie, wordt gesproken over 'sensitivsme'. Het sensitivisme is een richting geweest in de Nederlandse literatuur die rond 1890 een heftig, kortstondig hoogtepunt bereikte. Niet alleen in de poëzie van Herman Gorter, maar ook in het proza van Lodewijk van Deyssel en Louis Couperus.Het sensitivisme, dat vrij uniek is voor de Nederlandse literatuur, kenmerkt zich omdat het voorbij het impressionisme gaat. Het bestaat niet alleen uit een directe weergave van werkelijkheidsprikkels, maar ook van een zeer sterke drang tot éénwording met de wereld en samensmelting met de geliefde. Daar is ook een tendens naar de mystiek zichtbaar (Kemperink, 1989b).In de Verzen kunnen die gedichten als het meest sensitivistisch worden beschouwd, waar inderdaad pogingen zichtbaar zijn om de taal volledig te vernieuwen. Kenmerkend zijn de vele neologismen en woordkoppelingen:
Daar ligt dat water - dat schitterende water.
Zie hoe het schittert, het schitterspreekt, schittertrompettert in de lucht
in de donzige gonzige fijne satijne lucht -
dat droogzilvere opzwemmende water
in dat rondomblauwe dronkkoude dronkdiepe water,
't is een zee bleek sprekend schuim
een woordenmond in het ruim
schreeuwende door de gonswind naar het hemelruim,
dat streefwater, dat geerwater, dat wilwelwater
(p. 107)
Lodewijk van Deyssels theorie
Herman Gorter was op het sensitivistische spoor gezet door mede-Tachtiger Lodewijk van Deyssel. Al in 1886 had Lodewijk van Deyssel in een klassiek geworden brochure, Over literatuur, de komst van het sensitivisme aangekondigd. De richting van het sensivitisme moest volgens Van Deyssel de blote werkelijkheidsweergave van het naturalisme overstijgen. Hij verwachtte dat weldra een nog onbekende Nederlander, voor het gemak noemde hij hem even 'J.H. Meere', weldra de nieuwe kunst zou komen brengen, zodat de literatuurgeschiedschrijvers van de twintigste eeuw zouden zeggen: 'de romantiek, dat was Victor Hugo in Frankrijk, het naturalisme, dat was Emile Zola in Frankrijk, het Sensitivisme, dat was J.H. Meere in Holland' (Deyssel, 1886, p. 34).
Wat Van Deyssel in Over literatuur debiteerde, was nog vooral theorie. Hij deed zelf een poging om de belofte in te lossen met zijn roman Een liefde uit 1889. Die ophefmakende roman over de jonge vrouw Mathilde is een schoolvoorbeeld van het sensitivisme geworden, omdat in het dertiende hoofdstuk de overgang wordt gemaakt van naturalistische naar sensitivische beschrijvingen (Kemperink, 1989b, p. 310-330). Het nieuws over de nieuwe sensationele roman kwam Gorter ter ore toen hij nog werkte aan het derde boek van de Mei. Hij besefte meteen dat deze nieuwe methode om de werkelijkheid veel directer te benaderen ook zijn weg moest zijn. Maar Mei was nog niet af. Gorter stelde daarom de lectuur van Van Deyssels roman uit, tot na Mei. Aan Van Deyssel schreef hij: 'Ik dacht: laat ik dat eerst afmaken, nu kan ik het nog' (Endt, 1986, p. 339). Toch kreeg Gorter enkele kritieken en citaten uit Een liefde onder ogen. Hij begreep meteen wat Van Deyssel trachtte te doen en kon toch niet vermijden dat in het derde boek van Mei al regels voorkomen die als 'proto-sensitivistisch' kunnen worden aangemerkt (Halsema, 2010, p. 44-48). In boek III zijn die regels niet toevallig te vinden in de buurt van regel 230-231, waarin de dichter verklaart:
Ik dacht niet, er bewogen
Nieuwe zinnen in mij
(p. 142).
Sommige van deze regels lijken al de komst van Verzen aan te kondigen, zoals:
Voor mij zag ik twee vlammen en gewemer
Voelde ik om mij van dier vlammen licht.
Haar oogen blonken, van haar aangezicht
Woeien naar mij, op mij, haar ademen
Met breede armen en omvademen
Kwamen zij mij mijn wangen en mijn hoofd.
En voller kwamen ze en loeide' en loofde'
Hun koelte en laafden mij, en een diep water
Maakten ze dompelend, als stroomen water,
Gesmolten en gezwollen door de lent',
Die hare winden naar de bergen zendt.
Daarin verzonk ik en mijn lijf verdronk
In ademen van slaap en ooggelonk.
(p. 144)
Hier zijn in de Mei al de aanzetten van de sensitivistische beschrijvingen te vinden die Gorter in Verzen tot zo'n radicaal uiterste wist te brengen. Lodewijk van Deyssel moest toen wel erkennen dat Gorter veel meer dan hijzelf de ware inlossing van de belofte van 'J.H. Meere' was.
Liederen van vervulling en tekort
Hoewel het er maar van afhangt hoe eng of hoe ruim definitie van 'sensitivisme' wordt gemaakt, zijn veel van de gedichten uit Verzen eigenlijk helemaal niet zo volgeladen met directe impressievertolkingen en neologismen. Zie 'De boomen waren stil', bijvoorbeeld. Maar ook andere gedichten in Verzen zijn strakker van vorm en toon. Bijvoorbeeld ook dit bekende gedicht:
Zie je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht -
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.
En je neus en je mond en je haar
en je oogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.
Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.
O ja, ik hou van je,
ik hou zoo vrees'lijk van je,
ik wou het heelemaal zeggen -
Maar ik kan het toch niet zeggen.
(p. 99)
Dit gedicht wijkt qua vorm af van de radicale sensitieve gedichten. Dat komt ook doordat niet alle gedichten in Verzen op hetzelfde moment zijn ontstaan. Maar toch is er ook een hecht verband tussen alle gedichten in de bundel. Dat blijkt ook uit de sleutelbegrippen 'licht' en 'water' die steeds terugkeren, hoe verschillend de gedichten ook zijn. Licht en water staan bij bij Gorter voor de schoonheid, de natuur en het leven, maar ook voor het vluchtige en voor dat wat nauwelijks weer te geven is. Ook in de meer sensitieve verzen gaat het vaak om een drang naar eenwording en extase die uiteindelijk toch niet kan worden bereikt. Enno Endt noemde de Verzen van Gorter: 'Liederen van vervulling en tekort' (Gorter, 1987, p. 129). In dat teken staan alle gedichten. In de meer sensitieve verzen wordt gepoogd de taal één op één met de wereld samen te laten vallen, maar het echec is altijd dichtbij. De gedichten van vastere vorm geven uitdrukking aan de beperkingen van de dichter en de onbereikbaarheid van de ander:
Gij staat zoo heel, heel stil
met uwe handen, ik wil
u zeggen een zoo lief wat,
maar 'k weet niet wat.
Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
om u is lichtgedooi,
warm, warm, warm - stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.
Uw oogen zijn zoo blauw
als klaar water - ik wou
dat ik eens even u kon zijn,
maar 't kan niet, ik blijf van mijn.
En ik weet niet wat 't is wat
ik u zeggen wil- 't was toch wat.
(p. 35).
Gorters biograaf De Liagre Böhl noemt de sensitieve periode een 'orgie van zintuiglijkheid'. Toch raakte Gorter na 1890 in een depressie. Zijn inzet bij de Verzen was hoog geweest, maar het resultaat bevredigde hem niet. Het streven naar éénwording met natuur en wereld lukte niet, hoe mooi de pogingen in Verzen ook waren. Gorter zocht naar een groter zingevend verband, dat voorbij de registratie en weergave van de zintuiglijke impressies ging. Gorter vond vastere voet allereerst in de filosofie van Spinoza en uiteindelijk in het marxisme.
De dagen: weg van het sensitivisme
Gorter bleef ook na het verschijnen van Verzen van 1890 werken in sensitieve richting. Maar eind 1890 trad een omslag in. Gorter zocht weer vastere vormen op. Hij begon te twijfelen aan de opvattingen van de Tachtigers. Het extreme individualisme en estheticisme ging hem zelfs ergeren (De Liagre Böhl, 1996, p. 159-180). Na Verzen publiceerde hij de reeks 'De dagen' in De nieuwe gids(link is external). Deze gedichten ademen nog wel de geest van de sensitieve verzen, maar er spreekt tegelijkertijd een veel minder extatische toon uit, eerder een sombere:
De zee zoo volkoel in dezen regen, zoo in dit grauwe
in dit kouwe wind,
en de zee zoo hoozig zeeïg, zoo donderend volkoel,
zoo zelf, als bewogen volle grauwluchtwind,
zoo omwarend, zoo botsendelkarend, zoo opgaand openbarend,
in lucht: gevoel -
van het ronde daar verre, naar het strand hier zoo rechte,
zoo zeker nog eindeloos, hier diep waterig donker,
klokkend mondig spruitschuimig, het slechten
van elkaar, 't opspringen, het dronk er
het zoute water.
Dat gauwgore water stralend,
met de kettingen schuim opkralend,
van beneden naar boven,
en de blikken die meten over
het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt,
het valt dof, dof, het suist suiskarrend, òmt,
in eens, suizend water, watert alleen suizend, maar
in eens òmt, òmt
(p. 129)
De Kenteringssonnetten (1891)
De reeks 'De dagen' was feitelijk niets meer en minder dan de zwanenzang van Gorters sensitivistische periode. Deze vorm van poëzie was voor Gorter een doodlopende weg geworden. Hij brak 'De dagen' af en publiceerde een tijd heel weinig. Pas in augustus 1891 kwam hij weer tevoorschijn in De nieuwe gids, nu met heel ander werk: acht vrije verzen en 32 sonnetten. De acht vrije verzen herinneren nog wel aan de sensitieve verzen, maar ze zijn al veel strakker. De sonnetten zijn uiteraard nog veel vormvaster. Hier maakte Gorter een opmerkelijke ommezwaai:
Mij is het wachten, zal niet uit de volle
wereld iets komen tot me, mededoogen
brengend? Ik sta toch licht overgebogen,
lettend, en merk mijn lichte bloed te stollen.
Nog is de middag niet en niet de dolle
drukte die gaat schuddende aan de boogen
plantengroei van het leven, de gelogen
stad met de huizen davrend doende rollen.
De uitstrekkende stad is heuvelachtig
en ligt over de heuv'len zwaar eendrachtig
en lacht met gouden spitse' uit werpschaûw vachtig.
Zou er niet iets voor mij uit dát alles komen?
Dat wat zoo groot de ruimte heeft ingenomen,
ligt op zich zelf en heeft zijn eigen droomen.
(p. 187)
Hier spreekt in de teruggewonnen strakke vorm van het sonnet een hele andere Gorter. Het hyper-individuele karakter van de sensitieve verzen verdwijnt hier ten gunste van de wereld en een verwachting van 'mededoogen'.
Henriëtte Roland Holst, Gorters latere kameraad in de socialistische beweging en de socialistische poëzie, noemde deze gedichten de 'Kenteringssonnetten'. Met deze gedichten markeerde Gorter zijn overgang naar een wereldbeschouwing en een poëzie die in het teken van de gemeenschap zou staan.
Spinoza
Gorter was na de Verzen een zoektocht begonnen naar een alomvattende wereldbeschouwing die ook zijn een poëzie een vast fundament zou geven. Hij vond die in de eerste plaats in de filosofie van Baruch Spinoza (1632-1677). In de jaren 1891-1892 stortte Gorter zich verwoed op de bestudering van deze wijsgeer. In Spinoza's leer is helemaal geen tegenstelling tussen ziel en zinnen of lichaam en geest, het is een pantheïstische leer die uitgaat van de eenheid van alles. De tegenstelling, waarmee Gorter worstelde in Mei, is bij Spinoza opgeheven: alles is bezield dus er is geen tegenstelling tussen ziel en natuur. Voor Gorter was deze leer een verlossing (De Liagre Böhl, 1996, p. 184-185). Hij was zo idolaat van Spinoza dat hij ook verschillende 'Spinozistische gedichten' schreef over diens filosofie:
En nu deze waarheid dus hier zoo staat,
dat God is eindloos geest en lichaam, nu
daagt er misschien iets van ´t geluk in u,
dat gloeide op het zacht denkend gelaat
van allen die zoo begrepen Gods staat.
Waardoor hun stem zooals een wind zoo luw
zeide dat elk ding schoon is, geen schaduw
ergens; dat schoonheid eeuwig vreugde had.
En gij ziet achter dat gevoel een waarheid,
omdat gij voelt dat het begrip van ´t ware
vreugde moet geven, en die dingen schoon
dus zijn, die gij zoo ziet in ware klaarheid.
Want schoon zijn immers die dingen die baren
vreugde, als ze zijn in ons metterwoon?
(p. 240)
Heel succesvol was Gorter met deze gedichten niet. Ze toonden meer Gorter de didacticus dan Gorter de lyricus.
De school der poëzie
In 1897 verscheen de bundel De school der poëzie waarin Gorter ook de Verzen uit 1890 opnam en de nieuwe gedichten geschreven tussen 1891 en 1897. Met de titel De school der poëzie wilde Gorter zijn dichterlijke ontwikkelingsgang tot uitdrukking brengen. Die ontwikkelingsgang leidde van het individualistische sensitivisme via het spinozisme uiteindelijk tot het socialisme, de ideologie waarin Gorter zijn definitieve intellectuele huis zou vinden. In 1903 verscheen een nieuwe bundel onder de titel Verzen met nieuwe socialistische lyriek van Gorter. Door zijn nieuwe poëzie opnieuw uit te brengen onder de noemer Verzen lijkt Gorter zijn nieuwe socialistische elan op dezelfde manier naar buiten te brengen als met de Verzen uit 1890: het begin van iets nieuws. In 1905 zou echter weer een nieuwe verzamelbundel wederom verschijnen onder de titel De school der poëzie, de nadruk op de ontwikkeling werd daardoor weer sterker.
De socialistische lyriek
De arbeidersklasse danst een groote reidans
aan de oceaan der wereld, zooals kindren
die men 's avonds op strandmuur bij de zee,
bij het geel licht der lantarens en 't licht
der zon, ziet huppelen op muziek. Hun lichte
dunne gestaltetjes dragen al dansend
hoop en gedachten gaand op de oceaan,
gaand in den hemel, gaand diep in de aarde -
zoo danst de arbeidersklasse aan de zee.
Hoop en verwachting stroomt hun van de zee,
hoop en verwachting straalt van uit de lucht,
hoop en verwachting rijst van uit de aard.
Hoe klinkt nu alles helder, 't aard-metaal
klinkt, en de lucht is sonoor, 't handgeklap
van mannen en vrouwen volgt op breeden zwaai
van armen door de zachte helle lucht.
Jongens en meisjes stuiven om hen heen.
Dezen zullen 't beleven dat de lichte
lichamen der menschen overal dansen
in vrijheid.
De arbeidersklasse danst een groote reidans
aan de oceaan.
(p. 297)
Dit openingsgedicht van de socialistische Verzen toont de socialistische dichter Gorter in optima forma. Onmiskenbaar is nog dezelfde dichter als die van Mei en de Verzen uit 1890 aan het woord, met de nadruk op licht, lucht en zee, maar de individuele werkelijkheidsbeleving is naar de achtergrond gedrongen ten gunste van de gemeenschap, of concreter: de arbeidersklasse. Heel bewust plaatst Gorter de arbeidersklasse hier in de eerste regel: over hen zal het gaan in de nieuwe socialistische poëzie. Verzen uit 1903 toont evenwel ook de worstelingen van Gorter met de combinatie van poëzie en socialisme:
Niet gemak'lijk, uit één kamertje
dat groote blijspel, dat socialisme
te overzien. Maar goed dat de zon lacht
in Oost en West. Dat is mijn broeder, die
laat het mij zien: hij trekt 't gordijn ten hemel.
(p. 309)
Een lyrisch dichter spreekt altijd vanuit een ikheid en het wezen van het socialisme is de collectiviteit en de gemeenschappelijkheid. In de bundel staan dan ook veel gedichten waaruit wel degelijk een individuele dichter spreekt, maar dan vanuit het geluk van het persoonlijk ontdekte socialisme:
Eindelijk heb ik het, het langverlangde;
als jongen zocht ik dat: die essentie
aller dingen, om en liefde en wil en daad
en wete' er aan te geven. Wat een nachten
heb ik doorgebracht, wat een gloeiende dagen
om het te zoeken! 'k heb 't: 't socialisme.
De eenheid, eenheid, eenheid aller menschen.
(p. 349)
De dichter zingt hier zijn liefde voor de mensheid uit. Gorter verbindt deze liefde met de liefde voor de natuur, die altijd al zo'n grote rol bij hem speelde (De Liagre Böhl, 1996, p. 268-269). En die liefde voor de natuur en de mensheid komt ook terug in de liefdesgedichten die ook in deze 'socialistische bundel' te vinden zijn en die van het grote beeld van de mensheid weer afdalen naar een heel concreet vereerde vrouwsfiguur en vaak zelfs een erotische component krijgen:
O liefste, 't is of van uw aangezicht,
nu gij hier onder mij ligt, stil uitgaan
alle kleuren en schilderen de wereld.
Het is of uw gelaat het heelal wordt,
uw kleuren vloeien in de atmosfeer.
Uw gelaat kleurt het al, het is het al.
Het is alsof ik in uw gelaat zie
alles, al 't leven; de zachte natuur
heeft zich verheven, en is daar gestold
tot één golf, uw gelaat. Het is de kroon
van haar lichaam, dat daar zoo roerloos ligt.
O laat ik u stil zeggen dat'k u lief heb,
en u zeer stil bewijzen dat 'k u lief heb,
'k ga in u op, ik voel uw innerlijk
hoe zacht het is, hoe innig en hoe week.
In't hemelhooge van het hoogst geluk,
in't hemelhooge van 't hoogst ideaal
dring ik door u. Een koepel van geluk
gaat open en ik stijg door u er in
(p. 357)