De gedichten van Willem Jan Otten, 1999-heden

Vooromslag van Willem Jan Otten, Eindaugustuswind (1998)

Eindaugustuswind (1998)

In Het was missen op het eerste gezicht (1994) is een selectie uit oudere bundels opgenomen, aangevuld met een aantal gedichten die vervolgens in de nieuwe dichtbundel Eindaugustuswind (1998) terecht kwamen. In die nieuwe bundel staat water centraal. Er zijn veel plassen, rivieren en bruggen, maar er zijn ook moeders, kinderen en afscheid, soms in christelijke context. Dat laatste is niet verwonderlijk, want Otten bekeerde zich in 1999 tot het rooms-katholieke geloof.

We waren achttien jaren samen.

Toch verroerde je geen rug

toen ik keek naar hoe je staarde

staande op de laatste brug.


(p. 33)

Het gedicht 'Het wak van Eden' (een woordspeling op de paradijselijke Hof van Eden) doet in de laatste regels denken aan de enigszins verheven stijl die Ida Gerhardt eigen was:

Denk ik het in dan denk ik mij in

dit wak totdat het zingen gaat van zonk,

het zingt zich naar mijn oor een wak

en wordt niet waar ik nog naar snak, maar

wat ik hoor, een stem, een klank, een klacht.


(p. 37)

Dit wordt vooral veroorzaakt door de assonerende o- en a-klanken. De fascinatie voor het ijs en het wak kwam al in eerdere bundels voor en ook in deze bundel treft de lezer deze motieven aan, zoals in het gedicht 'Schaatser':

Het wak werd wijder dan het water en hij wist er van,

het was zijn werk dat wij het ijs hem lieten dragen toen.


(p. 51)

Sterven wilde de schaatser. Dood en leven komen in deze bundel op verschillende punten samen in en rond het water. Zo is er een biezen mandje in de rivier, refererend aan het bijbelverhaal van Mozes, in 'Dezelfde zuidenwind'. Maar in elke rivier schuilt de Styx, verbinding tussen leven en dood.

Een rivier waaraan een biezen mandje

meegegeven wordt blijft de rivier

die, zelfs al is de baby nu profeet,

het biezen mandje zeewaarts draagt.


(p. 39)

Over het waken bij het graf, eveneens een bijbels motief, gaat 'Litanie van een wachter bij het graf':

Kan het bestaan, twee mannen vallend in één slaap?

Hoe dan ook, het graf dat wij moesten bewaken,

dat was 's morgens leeg. Terstond vertelde mijn collega

mij zijn droom, die van begin tot eind exact de mijne was.


(p. 66)

De afdeling 'Geknikte zinnen' bevat 6 gedichten. Het volgende citaat is afkomstig uit het tweede gedicht daarvan:

Hetgeen mij ingegeven wordt

in tweeën wil geknikt.

Uit de graven van het afgelopen jaar

moet iedereen nog opgestaan.

Geen mens zo vrij als ik, en wel

om ziel te zijn, wat hedenochtend zeggen wil

niet op te kijken van de aalscholverschaduwen

zoals die over de bladzijden gegleden kwamen.


(p. 76)

De regelmaat in de distichons (tweeregelige strofen) geeft een rustig leesbeeld. Daarnaast geeft het lange woord 'aalscholverschaduwen' een langzame glijbeweging weer door de opeenvolging van v- en w-klanken.

De 'vrijheid' in bovenstaand gedicht wordt nader uitgewerkt in het gedicht 'Het schandaal'.

De vrijheid waar ik in gelaten ben,

door wat, door wie, is ongekend.

Zelfs in de baars die buik naar boven

aangedreven kwam toen ik vandaag

uit schrijven ging kan ik desnoods

geen vingerwijzing zien, dat kan.


(p. 82)

De tekenen zijn er, kortom, maar mogen genegeerd worden. Maar in wezen blijven het aanwijzingen die als tekenen van geloof moeten worden opgevat, waarbij de vis uiteraard het symbool van Christus is, zoals ook in het erop volgende gedicht:

De baars die buik naar boven

roerloos vlokken bloedend

uit een handpalmgrote wond

pal onder de steiger dreef,

balde zich tot vis ineens,

tot een die wilde springen

naar het ongeneeslijk ijle licht -


(p. 83)

Vooromslag van Willem Jan Otten, Op de hoge (2003)

Op de hoge (2003)

De bundel Op de hoge verscheen in 2003 en bevatte enerzijds gedichten over klassieke personages als Alexander de Grote en anderzijds eigentijdse gedichten over de vuurwerkramp in Enschede en het huwelijk van prins Willem Alexander met prinses Máxima. Het titelgedicht opent in de maand augustus, eind augustus. Wie overigens de verschillende titels van Ottens bundels op een rij zet, ziet er een duidelijk verband in. De gedichten van Otten vormen bij elkaar één doorlopende cyclus. Ook in deze bundel is weer veel water, spelen relaties tussen ouders en kinderen die het huis uitgaan een rol, wordt afscheid genomen en wordt geschreven over het wagen van een sprong: de sprong over de grens tussen oud en nieuw leven en zelfs tussen leven en dood. In de Poëziekrant van september/oktober 2003 verscheen een interview met Otten (door Remco Ekkers) waarin de dichter uitgebreid in ging op zijn bekering tot het katholicisme. Daarin gaf Otten aan dat hij verwijzingen naar de filosoof Kant en de dichter Leopold verwerkte in deze dichtbundel.

Liep augustus op zijn einde,

sloot de badmeester de hokjes af,

fietste neuriënd september in.

Niemand was er dan ook bij

dat ik de plank betrad. Ik was

geblinddoekt als een deserteur.


(p. 14)

De springer staat alleen - maar waarom is hij geblindoekt? door wie? en waarom hoort hij er niet bij? waarom noemt hij zich een deserteur?

Ik wist: ik maak ze nu dan dus.

De aanstalten. Ik sta precies

zo hoog als nodig om bevreesd te zijn.

Dit is de toegedachte afstand tot

het lussenwevend water doopselzacht.


(p. 14)

Het lijkt erop dat de dichter zijn vroegere gedachten verlaat, dat de duik in het diepe, een duik in het geloof is. En dat geloof is niet alleen verlossend, het is tevens bedreigend, het doopsel vergelijkt hij met lussen waaraan iemand zich kan ophangen of die hem gevangen kunnen nemen. Hij voelt ook een grote afstand tussen zichzelf en andere dichters alsmede recensenten, wellicht omdat zij hem zijn bekering verwijten? De gelovige is een buitenstaander geworden.

Dat zo ik sprong - ik wil, ik wil -

ik vallen zou en niets mij ving?


(p. 15)

En bevangt hem de twijfel? - de angst dat het katholicisme toch niet brengt wat hij ervan verwacht?

Er bestonden neuriënde mensen. Ze waren niet te kennen

anders dan van zwaaien fietsend naar de Albert Heijn.

Ze weefden zwaaiende een kyrie dwars door de nieuwbouw

heen. Alleen wanneer ik neurie, wist ik, weef ik mee.


(p. 21)

Soms is er geen geneurie, dan geeft de mond andere geluiden af dan gepland. Bijvoorbeeld bij een voordracht als de toehoorders de gedichten zwaarwichtiger opvatten dan ze bedoeld zijn.

Het stille uit mijn mond het schrille werd,

het ware op mijn kansels steeds bezwaard met woord.


(p. 25)

In het gedicht 'Maria' wordt de geboorte van Christus veranderd in een alternatieve geboorte, waarbij het geloof als een kind uit de man wordt geboren, uitgeperst 'als een oude telefoon gehangen aan een draaierige draad'. Waarna de dichter de lof zingt van dit kind:

Hij was de sluis waardoor een oceaan kwam aangezet,

een eeuwig schuimend buitengaats dat door één lichaam

en één dood geschut moest worden naar het laagste land.


(p. 31)

Over het dilemma van de langstlevende geliefde gaat het gedicht 'Echtgenotenliedje': het besef dat van de twee er één als eerste zal sterven, zal verdwijnen 'in het donkere hotel'. Het is een liedje, dat onbezorgd begint:

De ene wil de ander

en de ander wil de een

en toch maakt van de ander

het eind niet mee de een.


(p. 42)

De ik-persoon verbeeldt zich alleen over te blijven, de ander te moeten begraven en zelfs te treuren bij het graf, maar ook te dromen dat de geliefde onaangetast uit het graf zal oprijzen om hem een onrustbarende boodschap te brengen:

     mijn afloop,

echtgenoot van mij,

was niet van jou,

vat moed en zeg me na,

we waren altijd vrij.


(p. 43)

Aan Alexander de Grote, de Griekse veldheer die op 32-jarige leeftijd in 324 voor Christus stierf in het verre Babylon, zijn de laatste gedichten in de bundel gewijd. Tot slot enkele regels uit 'Alexander en de eeuwigheid':

Er is geen richting, ook niet naar benee,

zo er geen tandeloze dichter is aan wie voorbij,

eeuwigheid is waar de overmeesteraar

onberaamd zijn vol verstand verliest,

een flits is het, en dan de stap opzij,

de Grote Wil zet al zijn legioenen stil

en veegt het weg, mijn kindse korstje kwijl.

(p. 70)

Vooromslag Willem Jan Otten, Welkom (2008)

Welkom (2008)

De bundel Welkom uit 2008 bevat gedichten die zijn geschreven in de periode 2003-2008. Dat het om een uiteenlopende verzameling gedichten gaat, is vooral te merken aan de tweede reeks 'Levenswerk'. Deze reeks bevat onder andere gedichten over sport, Ottens moeder en een grappige ode aan zijn linkerhand:

vreemde hand, waar was jij al die jaren,

wilde jij niet weten wat de rechter

deed


(p. 23)

In de periode dat deze gedichten tot stand kwamen, overleden twee collega’s van Otten: dichter en schrijver Kees Ouwens en de Zuid-Afrikaanse dichteres Elisabeth Eybers. Beide eert hij met een gedicht:

Elisabeth Eybers is weg.

Weer is zij een evenaar over, en nu

naar het halfrond waar de ene verlossende

spreker van die essensiële taal altijd al verbleef.

Gaan weg, was het eerste dat men daar hoorde,

gaan weg, dat ek van jou kan skryf –


(p. 30)

hij eiste op het recht zijn eiland in te denken

zonder waar ook maar een iemand om het

in te denken – denk het je in, denk

Ouwens in, bedenk hem zin voor zin,

hoe hij zich, teruggespoelde Crusoe,

zeewaarts zeewaarts heeft geschreven.


(p. 38)

In de laatste afdeling van de bundel schrijft Otten zelf zeewaarts, richting een eiland. 'Eindeligt' telt dertien gedichten en een epiloog die bij elkaar een verhaal vormen. De hoofdpersoon komt met de boot aan op een eiland en ziet op de kade iemand zwaaien. Zelf zwaait hij ook, maar hij twijfelt of er wel naar hem gezwaaid wordt en vraagt zich af wie er zwaait. Deze vraag zorgt ervoor dat zijn reis naar het eiland een zoektocht lijkt naar de zwaaiende figuur.

Helder mij nu op, verklaar u nader,

wat is de zin van eens gewenkt te zijn

als men de vent die heeft gewenkt niet kent,

geef toe, zulk wuiven noemen wij toch

wenken en hij leek op iedereen hier

op het eiland


(p. 59)

De hoofdpersoon overnacht in een pension op het eiland. De eigenaar vertelt hem dat zijn dochter niet kan spreken: zij heeft geen stembanden, 'maar schrijft wel poëzie'. Dit ondervindt de hoofdpersoon wanneer de dochter zijn bed heeft opgemaakt:

De dochter van de eigenaar is zonder stembanden geboren.

Ze maakt de bedden op en legt na afloop haar gedichten

op je kussensloop. 'Aan Eindeligt' staat op het eerste blad.


(p. 60)

Wie Eindeligt is weet hij niet en de dochter van de eigenaar gebaart dat hij de gedichten moeten lezen om Eindeligt te leren kennen. De hoofdpersoon geeft toe aan haar gebaren:

je hebt haar eindelijk gelezen. Je vergat het woedend wad.

Terwijl je las klonk in je oor heel duidelijk haar stem.

Die mij mijn stem vertellen zal, hem schrijf ik aan.

(p. 60)

Na zijn verdere verkenning van het eiland is het tijd om met de boot huiswaarts te gaan. De hoofdpersoon, medereizigers en wachtende eilanders staan op de kade te kijken naar de boot die aankomt en nieuwelingen naar het eiland brengt. Opnieuw wordt er gezwaaid en de hoofdpersoon begrijpt ineens zijn aankomst, zoektocht en wie hem heeft gewenkt:

Je moest de nieuwelingen aan de reling zien,

daar op de boot, eer je eindelijk begreep

hoe ongeneeslijk welkom jij hebt willen zijn,

toen jij daar wuifde, welkom als de zoon.

Kijk om je heen, kijk naar de boot, kijk naar de ene,

ingespannen man, die kleine daar, die wuiven wil,

en volg zijn blik, wie nu naar hem zijn hand beweegt

heet Eindeligt – kijk goed, kies nu de ene op de rede uit

die wuiven gaat, nee die, nee die, en je zult weten

wie jou heeft gewenkt… Hij wuift, de nieuweling


(p. 67)

Vooromslag van Willem Jan Otten, Gerichte gedichten (2011)

Gerichte gedichten (2011)

De bundel Welkom uit 2008 bevat een sectie met de titel 'Gerichte gedichten' en wijst daarmee vooruit naar de bundel die onder die titel in 2011 zou verschijnen.

Otten heeft er geen geheim van gemaakt dat hij zich in de jaren negentig bekeerde tot het katholieke geloof. In veel van zijn werk speelt dit een rol. In Gerichte gedichten richt Otten zich in praktisch elk gedicht tot een 'u'. In sommige gedichten zou deze u gezien kunnen worden als de lezer, maar meestal lijkt het te gaan om God. Een God waar Otten vertrouwen in stelt, maar aan wie hij ook veel vragen te stellen heeft. Een God met vele gedaantes. In de afdeling 'In uw reilen zit systeem' is Ottens God een God die geeft en neemt. Bijvoorbeeld in het gedicht dat Otten schreef over zijn doodgeboren dochtertje:

U bent geen typ voor kinderloos

toch zou ons meisje sterven

voor het daglicht zag,

negentien achtenzeventig,

zeven en twintig november,

kijk maar in uw handpalm na.


(p. 19)

Ondanks het feit dat God vaak als troostende instantie wordt gezien, wilde Otten na het verliezen van zijn kind geen troost van zijn God:

Ik heb u niet om troost gevraagd,

ik was daar zot, uw wil

is afgrond, zie ook Job,

zie zeker ook uw zoon,

alles heeft hij zullen weten

van uw wil, daglichtloos

Gethsemane, dode schoot


(p. 19)

Het geloof lijkt bij Otten toch ook nog steeds tot vragen en misschien zelfs twijfel te leiden. Het gebruik van een kleine letter u wijst daar ook op. Het is overduidelijk dat het in dit gedicht om God moet gaan, maar Otten blijft die kleine letter gebruiken. Ook de verwijzing naar het bijbelboek Job wijst op die twijfel. Het boek Job gaat over de zin van het lijden en de rol die God daarbij speelt. Job wordt getroffen door onheil en ellende. Zijn vrienden zijn van mening dat dit een straf van God is. Job begrijpt niet waarom God hem straft, omdat hij altijd een vroom en keurig leven heeft geleid. De beproevingen zorgen bij Job voor twijfel en hij wenst dat God zelf hem duidelijkheid geeft. Otten lijkt in zijn bundel ook op zoek te zijn naar duidelijkheid en een antwoord op zijn vragen. Hij stelt de vraag: 'Hoeveel weet ik van u' en hij vergelijkt zijn kennis met anderen:

Zoveel als het zoontje

dat ligt in het gedicht en wijst naar de wolken

weet van de dichter

die naast hem ligt


(p. 25)

In deze eerste vergelijking verwijst Otten naar het gedicht'De wolken' van Martinus Nijhoff. Verder vergelijkt hij zijn kennis van God met de kennis van een peuter die voor het eerst voor een spiegel staat. Ook ziet hij zijn beperkte kennis van God weerspiegelt in een zwangere vrouw en in wat zij weet van haar ongeboren kind. Otten concludeert:

Zoveel

en nog wel meer

heb ik van u geweten

Ik wist van u kortom heel veel

zij het altijd nog minder dan de kerkvader

toen die in zijn Belijdenissen schreef

dat als u tegenover hem kwam zitten

daar recht tegenover hem

hij u zou vragen wanneer u kwam.


(p. 26)

In de laatste afdeling van de bundel 'U met uw laptop op schoot' gaat Otten in op zijn dichterschap. Via zijn gedichten probeert hij met God en met zijn lezers te communiceren. Hij stelt vragen en laat zijn vakkundigheid zien door gebruik te maken van vreemde woorden en verrassende beelden.

     U hebt mij gesneden

naar uw stilte. Waarom mij dan niet stom,

maar juist van almaar taal gemaakt?


(p. 44)

Heb mijn zinnen inderhaast geknikt tot dit,

tot paardenbloemenparachute,

ik pitje bengelend aan mijn onervarenheid met u.


(p. 40)

De vormgeving van de omslagen van deze bundels van Otten is, zoals bij veel bundels van uitgeverij Van Oorschot, toevertrouwd aan de typograaf Gerrit Noordzij. Meestal zijn de vooromslagen symmetrisch, maar bij Gerichte gedichten is de typografie van het omslag asymmetrisch.Het binnenwerk vertoont een eigenaardige afwijking van de normale leesrichting. Het laatste gedicht heeft zulke lange regels, dat het overdwars is geplaatst. Beide bundels zijn gezet uit de Remer, een lettertype dat is ontworpen door Noordzij zelf.