Victor Schiferli en de kritiek

Victor Schiferli debuteerde als dichter in 1990 in het letterkundige tijdschrift Nymph en publiceerde vanaf 1994 gedichten in literaire tijdschriften als Optima en Maatstaf. In 2000 verscheen bij De Arbeiderspers zijn eerste gedichtenbundel: Aan een open raam. Schiferli was redactielid van Nymph en trad in 2003 toe tot de redactie van Bunker Hill.

Hans Warren recenseerde de debuutbundel van Victor Schiferli (onder andere in Haarlems Dagblad, 3 augustus 2000). Warren oordeelde zeer positief: 'Het meest volwassen poëziedebuut van de laatste tijd is ongetwijfeld Aan een open raam van Victor Schiferli (1967). Zijn werk gedijt, als dat van zoveel moderne dichters, het best op het terrein tussen verzinsel en werkelijkheid, tussen slapen en waken, tussen echt en vals. Er wordt vooral veel gedroomd in deze gedichten'.

Aan een open raam (2000) werd in 2000 genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie. De jury legde haar mening vast in het juryrapport: 'Verrassende wendingen en beelden, soms tegen het surrealistische aan, trefzekere, intelligente en soms virtuoze formuleringen waarin gedachte en taal elkaar klem zetten, een ironie die ontkomt aan het gevaar van mechanisch worden: dat zijn de middelen waarmee Schiferli bij de jury een leesplezier heeft bewerkt dat haar overtuigde van de kwaliteit en de eigensoortigheid van zijn poëzie'.

In NRC Handelsblad (21 april 2000) schreef Arie van den Berg over deze bundel: 'Bij herlezing wordt duidelijk dat Schiferli's poëzie ook waar ze in de eerste plaats 'bedacht' lijkt, toch vooral door verbeelding gedragen wordt. Binnen en buiten, ideaal en werkelijkheid worden daarin steeds weer gespiegeld. En net als in zijn redeneertrant is ook in de verbeelding van deze dichter weinig plaats voor romantische dromen want, zo stelt hij in 'Geen ballade' over 'in zichzelf verkruimelende liefde': schoonheid is illusoir'.

Van den Berg benadrukte het zwaarmoedige karakter van de gedichten van Schiferli: 'Schiferli toont zich geen levensgenieter. Hij wil wel dromen, maar de werkelijkheid staat hem in de weg. Dat hij zich daarover steeds weer kan verbazen is de motor van zijn poëzie. Zijn werkelijkheidszin werkt ook relativerend, en dat geeft veel van zijn gedichten een onbezwaarde, rustig geluimde ondertoon'.

Koen Vergeer schreef in De morgen (26 april 2000) dat de bundel van Schiferli '... de geest van het fin de siècle ademt, met zijn voorliefde voor duisternis, de vele trapportalen, cryptische droomhuizen vol lege kamers, de onbereikbare, soms zelfs gestorven geliefde, de fixatie op het uit elkaar vallen van de dingen, kortom de wereld van Gerrit Achterberg en Edgar Allan Poe. Dat zijn geen kleine jongens. Net als deze dichters toont Schiferli een hyperromantisch verlangen naar ongekende passie, "de geur van goden" en een "stralend wereldlicht"'.

In Meander verscheen op 17 juli 2005 een recensie van Verdwenen obers door Jan de Bas. De aantrekkingskracht van de bundel werd volgens De Bas mede bepaald door diens vervreemdende effect: 'De gedichten in Verdwenen obers van Victor Schiferli bezitten de kenmerken van een magisch realistisch schilderij. Jij herkent de beelden van personen, maar de context waarin ze zijn geplaatst werkt vervreemdend. En als kijker blijf je je de vraag stellen wat de precieze bedoeling van het kunstwerk is: wie zijn die mensen en wie ben ik?' De Bas had echter één kanttekening: 'Als je de verzen achter elkaar doorneemt, irriteert deze eenzijdigheid en verlang je naar een ober die iets te drinken inschenkt.'

Arie van den Berg besteedde in NRC Handelsblad (5 augustus 2005) aandacht aan het overwegend sombere karakter van Schiferli's poëzie, ondanks de soms aanwezige luchtige ondertoon: 'Schiferli's register varieert van flegmatisch tot laconiek. De humor die hij daarbij etaleert werkt relativerend, maar onvoldoende om de onrust die je als lezer bekruipt te bezweren.' Verdwenen obers vertoonde duidelijk raakvlakken met zijn voorganger, 'maar deze tweede bundel is aanmerkelijk sterker dan de eerste. Dat komt vooral door het beeldenarsenaal dat nu is opengetrokken. Schiferli heeft, als het om het scherp tussen droom en werkelijkheid gaat, heel wat illusies in de hoge hoed. Hij grossiert in verrassende beelden,' schreef Van den Berg.

De derde dichtbundel van Schiferli, Toespraak in een struik, werd in de Poëziekrant (maart / april 2009) becommentarieerd door Erik Lindner. 'Victor Schiferli's gedichten doen een beetje denken aan popmuziek,' stelde Lindner vast. 'Dezelfde duidelijke taal, dezelfde afgemeten regels.' Toespraak in een struik was volgens Lindner 'een beetje triest', maar wel inhoudelijk sterk: 'Grimmiger en steeds gelatener gedichten geven aan Toespraak in een struik meer reliëf dan de vorige twee bundels. De ingehouden melancholie prikt her en der door de regels heen.' Desondanks was de gebruikelijke relativerende ondertoon ook in deze bundel aanwezig: 'Dat is het karakter van Schiferli. Iemand die met licht geamuseerde blik naar de wereld kijkt, ziet hoe ellendig het met alles gesteld is maar hardnekkig blijft glimlachen.'

'Schiferli is een van die dichters van wie je geen vuurwerk hoeft te verwachten,' schreef Rob Schouten in de Vrij Nederland van 7 februari 2009. 'Geen geschreeuw, geen lyrische exclamaties, geen peilloze droefenis of borende psychologie.' Maar 'dat deze betrekkelijke matheid ook mooi kan zijn, bewees Schiferli's vorige bundel Verdwenen obers. In Toespraak in een struik (dat belooft weer een gedempt geluid) gaat hij op de ingeslagen weg voort, nog wat afstandelijker en constaterender, maar ook nog wat intrigerender.' Schouten had een alleszins positief eindoordeel over voor de bundel: 'Toegegeven, het heeft ook iets risicoloos, altijd diezelfde afstand, je niet mee laten slepen. Maar mij deert het eerlijk gezegd niet zo.'