De gedichten van Victor Schiferli, 2000-heden
Aan een open raam (2000)
In 2000 debuteerde Victor Schiferli met de bundel Aan een open raam. Deze gedichtenbundel werd in 2000 genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie en kreeg verschillende lovende recensies.
In deze bundel staat een aantal thema's centraal, zoals het conflict tussen werkelijkheid en verbeelding en de relatie tussen de ik-figuur en anderen. De wereld in deze gedichten bestaat uit alledaagse gebeurtenissen, begeleid door een doordringend besef van zinloosheid.
Het eerste gedicht uit de bundel, 'Licht', concentreert zich op een dagelijks onderwerp: slapen en ontwaken. De ik-figuur droomt een 'kamer zonder licht':
Langzaam hebben de luiken zich gesloten,
ik slaap en droom een kamer zonder licht.
Steeds zoek ik een schakelaar, tuimel langs
onvermoede zaken maar de lange wanden
zijn glad als laken
(p. 9)
De dichter besluit het gedicht met de constatering dat het licht dat ontbreekt, zelf gemaakt zal moeten worden. Daarmee wordt dit eerste gedicht uit de bundel een programmatisch gedicht, refererend aan de bijbelse tekst: 'Er zij licht':
Daarom val ik neer en vergeet ik te ontwaken.
Alles valt ineen, mijn gedachten dwalen
naar een uitgang die ik niet waarneem
maar vermoed. Geen licht. Ik zal het maken.
(p. 9)
De vorm van de gedichten in deze bundel varieert sterk, maar oogt steeds tamelijk klassiek. Als Schiferli echter een traditionele vorm gebruikt zoals het sonnet, wordt er opzichtig de hand mee gelicht. Het sonnet-achtige gedicht 'Vijf vrijdagen aaneen smeedde ik plannen' bijvoorbeeld begint al vreemd, omdat de titel als de eerste regel kan worden gelezen en dan heeft dit sonnet een regel teveel. Bovendien eindigt het octaaf met een niet voltooide regel. Het begin van het sextet daarentegen vangt aan met de traditionele chute: 'Waar was ik ook alweer?'
In sommige gedichten wordt het gevoel beschreven een vreemdeling te zijn in de eigen omgeving, zoals in het eerste gedicht uit de cyclus 'Zonlicht in een lege kamer'. Terwijl je zelf niet thuis bent, gebeurt er van alles:
Niemand zag hoe de woning achterbleef
na vergrendeling, hoe zon scheen
op planten en tapijt, stof danste
in bundels, post viel op de deurmat,
insecten schoven langs het behang.
Niets kondigde onze terugkomst aan.
(p. 37)
In het derde gedicht uit de cyclus overweegt de dichter de mogelijkheden die hij heeft - overigens zonder zich ergens toe te bewegen:
we kunnen
tweeduizend dingen zeggen en we zwijgen.
(p. 39)
Schiferli speelt met de tegenstelling tussen het dagelijkse en het bijzondere, zoals in het gedicht 'Aan een mesthoop bij nacht'. Dit gedicht werd oorspronkelijk gepubliceerd in Nymph, een tijdschrift dat werd uitgegeven door de faculteit Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Victor Schiferli voerde enige jaren de eindredactie ervan. In het gedicht krijgt zoiets aards als een mesthoop een bijna spirituele lading ('wij komen tot u'):
Zachte heuvel in de mist die kringelt
in lantaarnlicht, grote, boosaardige bavaroise
die rookpluimt naast een boom, wij komen tot u
en gaan aan u voorbij per fiets. (p. 27)
De vorm van de gedichten kenmerkt zich door de regelmatigheid ervan: de versregels zijn vrijwel allemaal van gelijke lengte. Wat betreft de omvang van de gedichten wijken 'Ballade van mijn uitgestelde schoonheid' en 'Geen ballade' af door de lengte ervan: respectievelijk 31 en 39 regels. Het laatstgenoemde gedicht is tevens het laatste gedicht van de bundel: 'Geen ballade' is een verhalend gedicht over een nachtelijke tocht door een stad. De tocht lijkt onder invloed gemaakt en de ik-figuur valt:
Lantarens brandend aan het water
de bosschages nauwelijks verlichtend
de loodzware hekken
Het omvallen in slowmotion bij een stoplicht
de brouwerij op zijn kant en het
zebrapad de lucht in
(p. 69)
In het werk van Schiferli komen regelmatig tegenstellingen en paradoxen voor, zoals bijvoorbeeld in het gedicht 'Gezinsportret in de Alpen'. Hierin wordt een gezin beschreven dat op vakantie is en ongemerkt een foto van zichzelf neemt.
En zo stonden wij in de bergen,
opnieuw een foto, vanzelf afgegaan
terwijl wij keken. Wij waren:
een onbegonnen gezin dat bijna
weg was.
(p. 45)
Na de ongewilde fotosessie springen de leden van het gezin van rots naar rots, zonder elkaar vast te houden en Schiferli suggereert dat het 'onbegonnen' gezin feitelijk al uit elkaar aan het vallen is. Relaties tussen leden van een gezin, maar ook die tussen geliefden, speelt een grote rol in zijn gedichten, zoals blijkt uit het eerste gedicht van de cyclus 'Waaierend struif'. Wat voor de één van betekenis is, kan voor de ander juist zonder betekenis zijn:
Misschien loopt dit hoofd ongevuld rond
in de ogen van een ander. Maar wanneer is
een hoofd leeg? Met die gedachte alleen
behoort het toe aan een mens die peinst, een mens
met kopzorgen.
(p. 30)
Vereenzelviging met een ander en de onmogelijkheid daarvan komt ook in het tweede gedicht van de cyclus aan de orde:
Is men op zichzelf dan kan men daar
niemand in betrekken. Zijnde in het leven
passeert men zwijgende huizen,
vervoert men zich over vale wegen
(p. 31)
In december 2001 publiceerde Victor Schiferli in het december-nummer van Bunker Hill: tijdschrift met literatuur de gedichtencyclus 'Radiostilte'. Deze cyclus bestaat uit vier gedichten rond afscheid en het verlies van geliefden. De ik-figuur is een man die afscheid moet nemen van zijn gezin. In de gedichten heerst een statische, lege sfeer:
Een middag in de late jaren dertig.
Licht dat gelaagd in tuinen valt.
Zijn hoed die op de kapstok hangt.
Haar benen, jurk, niet haar gezicht.
(p.37)
In het tweede gedicht stuurt de vrouw aan op het vertrek van de man:
Dan gaan
De kinderen naar bed, hij zit roerloos
In de kamer. Ze komt binnen.
We moeten praten, zegt ze. Elk woord
Valt langzaam als een blad. Hij had
Het voorvoeld, deze stilte, deze vrees
Om wat is en straks niet meer.
(p. 38)
Tenslotte, in het vierde en laatste gedicht, heeft de man zijn huis en gezin verlaten en 'onbestemd wandelt hij de zomeravond in':
Zonder schaduw, zonder heden:
Hij is een man die op straat staat
Met hoed en koffer. Onbestemd
Wandelt hij de zomeravond in.
(p. 40)
De man krijgt nog één kans om zijn vertrek teniet te doen; twintig seconden voor de trein zal gaan rijden lijkt het erop dat de man zich bedenkt en terug zal keren.
Voordat de trein zich in beweging zet
Heeft hij nog twintig seconden
Voor zich om te denken: geen sprake
Van. Ik keer terug.
(p. 40)
Het afscheid is onomkeerbaar:
Dan rijdt de trein.
(p. 40)
Verdwenen obers (2005)
De tweede dichtbundel van Victor Schiferli heet Verdwenen obers en verscheen in 2005. De bundel bestaat uit drie afdelingen: 'Het idee van een rangorde', 'Niets persoonlijks' en 'Vergeten vaders'. Het eerste gedicht begint met een uitspraak:
Tussen hebben en zijn loopt een dunne draad
die je niet breken kunt.
(p. 11)
In het gedicht worden vier beelden 'die verleden waren' bijeen gezameld: een op de Noordzee dobberende boot met vrouw, een kind aan de leiband, een tas in de wind bij een flatgebouw, doodgeslagen vliegen bij het raam. In een ander gedicht wordt over zulke beelden gesproken als herinneringen:
Vijftien januari was een vreemde dag. Zelf
heb ik er geen herinneringen aan.
(p. 13)
Vervolgens wordenenkele herinneringen genoemd: een passerende buurvrouw, ritselende struiken, vuilnis en 'gepiep van het spoorwegemplacement'. Maar de conclusie na deze concrete beelden is het vreemdste van de beschreven dag:
Hoe ik het wend
of keer, ik weet er niets meer van.
(p. 13)
Waarbij de lezer maar moet bepalen of de nadruk op niets of of meer moet liggen. Weet hij niets? Of weet hij niet méér te herinneren dat dit? Zulke dubbelzinnigheden zijn typerend voor Schiferli.
Een programmatisch gedicht lijkt achter de titel 'Monogedicht' te schuilen, maakt dit gedicht een einde aan de dubbelzinnigheden?
Dit is een monogedicht.
Ik wil maar één ding.
Ik wil niets wat voortkabbelt met woordkunst.
Ik wil niets wat uit zichzelf niet vreest.
Ik wil teleurstelling in u laten zakken
als een kantelende piano.
Alle franje ligt al dagen
te verweken in de gootsteen.
Maar wat nu? Ik ben
geproblematiseerd.
Ik ben bars en beste buiten
enige binnenbranden niet.
(p. 15)
Enkele gedichten gaan over uitgedoofde inspiratie, een dubbelzinnig genre tot en met! Daaronder is een gedicht over het schrijven van sonnetten, maar de laatste regel (het gedicht eindigt één regel voordat het sonnet compleet zou zijn geweest) verzucht:
Veertien regels schrijf ik allang niet meer.
(p. 18)
In het titelgedicht van deze bundel ('Verdwenen obers', p. 25) wordt het verdwijnen in het dagelijkse bestaan letterlijk genomen: de ober ziet de ik-persoon niet zitten en de ik-persoon kan niets beter doen dan op zijn beurt de ober te negeren. Door zelf zijn bestelling te noteren. Door er een gedicht over te schrijven. Het lijkt zijn lot te zijn dat zijn eigen negaties moeten eindigen in een bevestiging en dat zijn belevenissen zich aan hem voordoen alsof het al herinneringen zijn:
Overbewustzijn. De manier waarop
je iemand toelacht en die lacht terug
alleen om de situatie te redden
en hoe daar op te reageren.
(p. 36)
Ja, hoe je te redden uit een redding? In de laatste afdeling van deze bundel lijkt de zich opdringende herinnering aangewend te worden om een vader niet te vergeten. Sobere, wellicht persoonlijke gedichten, die de in de zoon levende herinnering aan zijn vader spiegelen aan de herinnering in de vader aan zijn eigen vader, als een van generatie op generatie doorgegeven doem der vergetelheid:
en weet dat alles verdergaat met alleen
zichzelf en verhalen van vergeten
vaders
(p. 60)
Toespraak in een struik (2008)
In 2008 publiceerde uitgeverij De Arbeiderspers de derde bundel van Victor Schiferli: Toespraak in een struik. De bundel werd genomineerd voor de Hugues C. Pernath-prijs. De bundel, zo staat voorin, 'kwam tot stand dankzij een werkbeurs van het Fonds voor de Letteren, Amsterdam'.
Er staan 36 gedichten in, wederom in drie afdelingen gerangschikt: 'Toespraak in een struik', 'Zonder zegen' en 'Dieren in de duisternis'. Een commentaar op een gedicht in de voorgaande bundel krijgen we in het gedicht 'Verschenen ober'. Is de ober uit de vorige bundel opgehouden met het negeren van zijn klanten?
De ober verschijnt met het bestelde
aan tafel maar wacht alvorens
het voor je neer te zetten.
(p. 16)
Hij is nu een pestkop, die wacht tot de ik-persoon aanstalten maakt het hete bord aan te pakken en dan zet de ober het gauw op tafel.
Ging het daar nu om? Kreeft
op porselein, de saus koud
als je vroegoud gelaat.
(p. 16)
Het openingsgedicht constateert dat de vreemdste zaken zonder reacties en gevolgen blijven:
Een orgie in een telefooncel.
Een verhoor in een lucifersdoosje.
Een toespraak in een struik.
(p. 9)
Geen wonder bij zulke miniatuurgebeurtenissen, maar toch blijken de vlinders te applaudisseren en breken potloodpunten 'als ondervraagden'. In een ander gedicht wordt 'een gezaghebbend man' erop gewezen dat hij 'binnen een handvol decennia' niet meer zal zijn dan 'een bemoste steen' en dat zijn stropdassen eindigen in de kringloopwinkel (p. 11). Het bestaan in deze bundel is niet zozeer al herinnering geworden, zoals in de voorgaande bundel, maar al verder geschoven richting vergetelheid: het leven is nietig, verwaarloosbaar, te gering voor woorden, te onbelangrijk om geleefd te worden.
Victor Schiferli staat glimlachend
bij het hek.Hij ziet mij niet, ik
ben hem niet. Wel zie ik er zo uit.
(p. 23)
De dubbelganger is hier de tweelingbroer van de schizofreniepatiënt, althans zo lijkt het in deze recensies van het leven. Maar, constateert de dichter, hoe donker het uitzicht ook, niemand trekt zich er iets van aan:
Helder de woordkeus,
donker de implicatie.
Niemand overigens
die daarnaar handelt.
Het duurt nog lang,
het duurt nog jaren.
(p. 29)
In het gedicht 'De ziel der depressie' wordt beschreven dat 'je bent gestold in jezelf' en dat 'je luchtbed jankt als de noordenwind'. Maar goed voor de inspiratie is dat wel. Opnieuw kijkt de dichter terug naar een gedicht uit zijn voorgaande bundel, die waarin de sonnetten niet voltooid werden en de dichter na de dertiende regel was uitgeschreven. Nu is het anders:
Sonnetten komen, hard als kroketten, terugzetten.
In het frituurvet zie je heel je wezen weerspiegeld.
(p. 32)
Dat is nog eens wat anders dan Willem Kloos, die zijn ziel weerspiegeld zag in de zee, de zee...
De mensen zijn niet de wereld.
De schoorsteenmantel regeert.
(p. 46)
Het dagelijks bestaan is ons de baas en ook 'Nostalgie is niet meer wat het was' (p. 58). Het slotgedicht drukt de lezer nog eens op de illusieloosheid van alles:
De tijd verbrandt in beelden
die ons de verbeelding
van het verleden ontzeggen.
Soms zijn het je sleutels,
soms zijn het je voetstappen:
een dag dat je naar buiten ging,
het druilde, een jongen liep
over straat met twee kinderen
voor zich aan een leren tuigje.
Soms is het ook het krulsnoer
van je oude telefoontoestel.
Soms is het alleen het geruis.
Zoveel wat zoekraakt en weer
gevonden wordt,dan opnieuw
zoekraakt, nu voorgoed.
(p. 59).
De man van vroeger (2015)
In 2015 verscheen de bundel De man van vroeger met als ondertitel gedichten. Toch bevatte de bundel niet alleen gedichten. Er zijn in de bundel ook vijftien zwart-wit foto's afgedrukt, die eveneens door Victor Scjiferli gemaakt zijn. De foto's zijn geen illustraties bij de gedichten en de meeste zijn gegroepeerd als een aparte sectie van het boek, terwijl twee andere foto's de bundel openen en afsluiten. De gedichten gaan allemaal over één personage, de 'man van vroeger'. Het is een nogal ongrijpbare figuur die bijvoorbeeld zegt:
kinderen zijn niet zo leuk.
Soms zijn ze leuk, in een wagentje,
als je ze mag voortduwen op de hei.
(p. 11)
Op andere momenten lijkt hij alleen gemeenplaatsen te verkondigen, zoals:
De mensen weten het altijd beter.
Het gaat alleen om geld of jaloezie.
(p. 12)
Maar dan ineens doet hij een suggestie die blijft hangen:
Probeer de zee eens te beschrijven
als je erin ronddobbert, zegt hij,
als je het begin en het eind niet ziet.
(p. 12)
Dan, als je het leven ook zo bekijkt, zie je opeens waarom hij die stoplappen gebruikt, omdat er te weinig te zeggen is over het leven, omdat je niet echt iets kunt onderscheiden, zo midden in het leven, zo midden in de oceaan, waar je iets serieus van kunt maken, iets dat ertoe doet en hout snijdt.
De foto's hebben allemaal iets treurigs: een winkelhaak in een gordijn, een beregende achteruitkijkspiegel, een mistig perron, een versleten stoelzitting.
Over lezen en lezers heeft de man van vroeger ook een mening:
De man van vroeger schuift zich
midden in het gesprek: Lezeressen
zijn emotionele ramptoeristen. Dat
stond laatst in de krant. En wij zijn zelf
voorbeelden van zulke lezeressen.
(p. 30)
Alle 39 gedichten in de bundel hebben dezelfde vorm en strofe-opbouw: steeds vijf strofen van drie regels. In het laatste gedicht is de man van vroeger verdwenen en tegelijk onderdeel van je geworden:
Ja, dat was de man van vroeger.
Even doemde hij op, een tegenligger
in de mist, toen schoot hij voorbij.
Nu is er niets meer, geen man meer,
alleen je eigen vroeger dat al die tijd
roerloos in de kast heeft gestaan.
Niets dodelijker dan leven in een kast.
Niets doeltreffender dan zwijgen
als je jezelf tot zwijgen brengt.
Aan niets te zien dat de man van vroeger
ooit je leven bewoonde. Aan niets
te zien dat hier ooit iets gebeurde.
Je dunnen schaduw buigt voorover
in het late zomeravondlicht.
De schaduw valt als je opstaat.
(p. 61)
Maar is hij nu verdwenen, of ben je het zelf? Is hij nu je schaduw, of kijkt hij zelf naar jouw schaduw?