De gedichten van Tjitske Jansen, 2003-heden

Vooromslag van Tjitske Jansen, Het moest maar eens gaan sneeuwen (2003)

Het moest maar eens gaan sneeuwen (2003)

In 2003 debuteerde Tjitske Jansen met de gedichtenbundel Het moest maar eens gaan sneeuwen. Hiervan werden binnen het jaar 3 herdrukken uitgebracht. Voor het omslag werd een foto gebruikt door William Hoogteyling van een meisje met een felgekleurde duikbril. In een interview vertelde Tjitske Jansen dat zij het meisje op de foto is en dat zij toen zes jaar oud was.

De bundel heeft een motto van de Amerikaanse dichteres Sylvia Plath (1932-1963) uit The Bell Jar: 'Not a Christmas sprinkle, but a man-high January deluge, the sort that snuffs out schools and offices and churches, and leaves, for a day or more, a pure, blank sheet in place of memo pads, date books and calendars'. De gedichten in de deze bundel variëren van eenvoudig tot gecompliceerd, van drie versregels tot drie pagina's. Ook de vorm is variabel: de bundel begint met een soort haiku en bevat vrije verzen, gedichten in strofen en prozagedichten. Af en toe gebruikt Jansen binnenrijm, klankrijm of eindrijm.

Wakker worden in de tijd

als in de fijnste zijde.

Een ochtendvogel

doet een ijzerzaagje na.


(p. 8)

Het gedicht 'Liefste' is een voorbeeld van een prozagedicht, verdeeld in twee strofen en gesteld in de vorm van een brief van een vrouw aan een zeeman:

en jij kent de zee jij vaart op haar jij vecht met haar om wat zij missen

kan - elk schip dat hier nu ligt wordt een schip waar jij op was elke

meeuw die hier nu vliegt een meeuw die jij ook zag en ik hou van

jou geloof ik en ik weet het trouwens zeker maar wat ben ik blij dat jij

al een beminde hebt want alles is hier al en ik hou zo van verlangen

en ik hou zo van alleen zijn en ik hou zo van het denken dat het zou

kunnen als het kon.


(p. 10)

De bundel bevat een aantal gedichten die verwijzen naar de kindertijd en daarin wordt vaak de toon van het kind getroffen, met kinderlijke redeneringen en associaties. Ook zijn er 'volwassen' gedichten over bijvoorbeeld verliefdheid.

Als liefde een kwestie van blijven is

kan iemand me dan komen zeggen

dat ik blijf? Op zo'n manier dat ik luister?

Zoals ik luisterde naar mijn vader en moeder

die zeiden dat ik moest gaan slapen.

'Maar ik ben nog lang niet moe!'

'Niet zeuren, tanden poetsen!'

'Ik ben hier nog niet aan toe!'

'Niet zeuren, blijf!'


(p. 11)

Met 'De idioot op het dak' schreef Jansen een variatie op het gedicht van Ingmar Heytze: 'De idioot in het wak'. Beide gedichten gaan terug op 'De idioot in het bad' van Vasalis uit de bundel Parken en woestijnen uit 1940. In haar variatie beschrijft Jansen hoe een vrouw uit liefdesverdriet haar ex-vriend stalkt.

Er was een jongen die de Domtoren op zijn arm had laten tatoeëren, een jongen

die Chris heette, een jongen die later weer in Groningen ging wonen,

er was een jongen die het woord wist voor de geur die hertenwijfjes afscheiden.

Diezelfde avond fietste ik, stomdronken, naar mijn ex. Even kijken of zijn fiets

er stond. Die stond er. Eén keer aanbellen. Nog een keer aanbellen. Nog één keer.

Ik herinner me wat hij me over stalkers heeft verteld: die moet je negeren.

Ik wil niet dat hij mij negeert. Ik bel nog een keer aan. Heel lang.

Ze beklimt het dak, de politie wordt erbij gehaald.

Ik begeef me naar de dakrand om me te laten zien. Het is een soort optreden,

maar dan van onderaf belicht. Er is ook een hond bij. Een labrador

die op mijn ex lijkt. Die is ook blond.


(p. 14)

Ze biedt haar excuses aan en het lijkt goed af te lopen als ze tegenover de politieagent staat, een leuke politieman die zegt dat hij Paul heet. Ze vraagt hem wel meteen waar hij woont en het gedicht eindigt zo met de spannende mogelijkheid dat de stalker een nieuw slachtoffer heeft gevonden.

In het drieluik 'Envelop met foto's' wordt een meisje getroost door de diepte van de zee:

Zoals de zee mij troost door haar diepte

omdat ik het water niet tellen kan,

omdat zij groter is dan al het land

waarop de mensen kunnen lopen,

omdat er vissen zijn van wie die ruimte is,

omdat die ruimte niet van mensen is


(p. 21)

De titel van de bundel is ontleend aan het gedicht 'De sneeuwkoningin', waarin een zekere Kai wordt opgevoerd, iemand met 'scherven in zijn ogen'. Het meisje vraagt hem om bij haar te blijven:

Blijf hier Kai. Hier bederf je niet.

Je bent bevroren, dat is alles.

Dat is toch beter dan verloren

aan de liefde?


(p. 22)

Na dit opvallende binnenrijm - 'bevroren' en 'verloren' - blijkt deze Kai een sneeuwpop te zijn die uiteraard kan smelten. Het meisje smeekt hem te blijven en niet mee te gaan met zijn geliefde die, op een rendier van de roversdochter, komt aangesneld:

Het is te laat.

Hij ziet haar al.

Hij is al niet meer hier.

Het moest maar eens gaan sneeuwen.

(p. 23)

In het gedicht 'Ik wil een privé-detective' wordt de liefde opgevat als een 'onopgeloste zaak':

Zolang de zaak onopgelost is

zal hij me niet verlaten

zodat hij langzaam

van mij kan gaan houden.


(p. 43)

Het laatste gedicht in de bundel 'Het zwembad in' is een herinnering aan de afdruk van tenen op tegels en eindigt met reminiscenties aan een Christelijke school - Jansen werd tenslotte geboren in het protestantse Barneveld. De combinatie van zinnelijke gewaarwordingen met laconieke uitspraken typeert de gedichten van Tjitske Jansen.

In het bad

uit het bad

ik zong

een lied dat ik op school geleerd had.

'Looft den heer want hij is goed'

en iets met goedertierenheid


(p. 44)

Vooromslag van Tjitske Jansen, Koerikoeloem (2007)

Koerikoeloem (2007)

Voor haar tweede poëziebundel, Koerikoeloem (2007), had Tjitske Jansen aanvankelijk het idee om een opvangtehuis voor sprookjesfiguren op te richten. Dat idee is gaandeweg verlaten, maar sporen ervan zijn nog in de bundel terug te vinden:

Er was het opvangtehuis voor sprookjesfiguren dat ik had verzonnen. Vrouw Holle runde het. De grote boze wolf zat bij de kachel en zei: 'Als je maar niet denkt dat ik blijf. Ik ga alleen maar nog niet weg.'

(p.37)

Voor het grootste gedeelte heeft de bundel echter een stuk intiemer en persoonlijker uitgepakt. Zoals de titel, fonetisch voor het Latijnse 'curriculum', al suggereert, is de bundel een bondige beschrijving van opgedane levenservaring; en volgens de tekst op het achteromslag gaat het om 'haar persoonlijke geschiedenis'. Hoewel Koerikoeloem niet leest als een cv, is het nog maar de vraag of het poëzie moet heten. Op het omslag en op de titelpagina ontbreekt dan ook de genreaanduiding 'gedichten'.

Koerikoeloem is een compositie van prozaïsche anekdotes en herinneringen, die op zichzelf als kleine gedichtjes gezien kunnen worden. De fragmenten nodigen echter zowel inhoudelijk als stilistisch uit tot aaneenschakeling,waardoor de bundel overkomt als een in één keer te lezen gedicht. Tjitske Jansen begint iedere anekdote met 'Er was', een bewerking van het sprookjeseigen 'Er was eens...':

Er was mijn moeder die mijn kleurplaat had ingekleurd en er was de juffrouw die me vroeg of ik dat echt zelf had gedaan. Ik knikte en won de eerste prijs: een stempelset.

(p. 16)

Er was mijn broer die mijn liefdesbriefjes voor een dubbeltje per stuk verkocht op het schoolplein.

(p. 21)

Er was iemand die zei: 'Van alle dichteressen die ik ken, ben jij de minst saaie.'

(p. 22)

De steeds herhaalde aanhef werkt als een bezwering, die zwaar komt te wegen. Toch is het beeld dat Jansen schetst van haar jeugd in een gezin dat er was, in de eerste plaats levendig en humoristisch. Al is er behalve van basisscholen sprake van pleeggezinnen, dominees en psychiaters.

Als motto heeft de bundel een tekstje van de Boeddhistische leermeester Ringu Tulku Rinpoche, in juni 2007 geschreven in Schotland:

As long as I'm here I will have my shadow.

That's not something to be afraid of.

I can run for a thousand years,

the moment I realize it is my shadow: no problem.

But 'till I realize it's my shadow, I have a problem.


(p. [5])

Hiermee lijkt Tjitske Jansen aandacht te vestigen op de gedachte dat er kracht te vinden is in de zelf-kritische eerlijkheid en opzettelijke openbare kwetsbaarheid die ook overal in Koerikoeloem doorklinkt. In de bundel erkent Jansen, tegenover zichzelf en tegenover haar lezer, zowel de positieve als de schaduwkanten van de beschreven gebeurtenissen. Ze legt schaamteloos maar ook oordeelloos het wrange en pijnlijke van eigen en andermans handelen bloot, alsook het liefdevolle en goedbedoelde. Met haar wat onderkoelde toon schrijft ze weinig sentimenteel, maar zonder cynisme of bijtende ironie.

Hoewel de anekdotische bundel draait om persoonlijke en emotionele momenten, schrijft Jansen met een zekere afstandelijkheid, als toeschouwer die toekijkt:

Er was iemand ontzettend op me aan het schelden. Ik moest huilen, niet vanwege dat schelden maar omdat ik voor het eerst van mijn leven begreep dat als iemand kwaad op je is, dit niet betekent dat je dan weg moet.

(p. 37)

Met fragmenten als die hierboven moet de lezer zelf aan de slag om de anekdotes te duiden. De fragmenten zijn echter zo compact dat ze, ook in onderling verband, geen sluitend begrip van de tekst toelaten. De samenhangende herinneringen vallen weliswaar samen in één karakter, - de Janseneske ik-persoon - toch zijn, door het secuur weglaten van al te persoonlijke informatie, de fragmenten ook archetypisch.

Jansen verdonkermaant opzettelijk de tijdsduiding van gebeurtenissen. Zo zijn de fragmenten niet chronologisch geordend. Daarnaast heeft Jansen jaartallen en leeftijden voor het grootste gedeelte weggelaten. De enkele keren dat ze deze wel expliciet noemt zijn ze weinig behulpzaam:

Er was het vierde pleeggezin. Ik hing op de bank. Er was iemand die zei: 'Fijn dat jij je al zo thuis voelt.' Ik dacht: ik hang niet op de bank omdat ik mij thuis voel. Ik hang op de bank omdat het me niet uitmaakt.

(p. 38)

Het betreffende pleeggezin wordt plompverloren als 'vierde' aangeduid, terwijl de lezer hiervoor alleen nog maar een aanduiding heeft gehad voor 'het eerste pleeggezin' (p. 35). Doordat nummer twee en drie als zodanig ontbreken, heeft de duiding een dramatisch effect, maar de chronologie is er niet duidelijker op geworden. Het suggereert wel dat ze bij het ene na het andere pleeggezin terechtkwam. Door dit soort opzettelijk lacunes en het non-lineaire karakter van de bundel blijven de fragmenten op zichzelf staan en vinden ze min of meer tegelijk plaats.

Vanwege de collage-achtige opzet van Koerikoeloem moet de lezer op minder rechtlijnige en meer associatieve wijze een overzicht en begrip van de tekst vormen. Toch zijn de fragmenten niet willekeurig geplaatst, want Koerikoeloem heeft een cadans die ligt in de grove thematische verdeling van de anekdotes. Daartussen zijn telkens weer fragmenten uit andere tijden en ruimtes geplaatst. Deze verdichting versterkt het poëtische karakter van de prozaïsch geschreven bundel en heeft iets weg van de wijze waarop herinneringen clusteren. Alsof Tjitske Jansen zich met een glas wijn aan de lezer voorstelt en op één avond vertelt wat je over haar moet weten. Het initiatief blijft echter bij de dichter:

Er was mijn broer die zei: 'Ik heb in jouw dichtbundel gelezen over hoe ik je op een industrieterrein bochtjes achteruit heb geleerd, maar ik weet dat er wel meer is gebeurd dan dat ik je bochtjes achteruit heb geleerd.'

(p. 27)

Wat het is dat er gebeurd zou zijn wordt nergens in de bundel verteld. Zo blijven meer dingen buiten beschouwing. Omdat de lezer niet kan doorvragen, komen er meer vragen dan antwoorden en daarmee meer ruimte voor de verbeelding. De bundel is geen verslag.

Met enige regelmaat levert Jansen in Koerikoeloem filosofische commentaren, vaak van existentialistische aard, maar steeds onopvallend en met dezelfde bescheiden,onderkoelde toon:

Er was mos, het levende bewijs dat je kunt groeien zonder wortels.

(p. 47)

Deze opmerking staat overigens wel helemaal alleen op een verder lege pagina en krijgt (binnen het kader van het onderwerp: ontheemding) een beladen betekenis. Tegelijkertijd getuigt het ook van optimisme, zo wrang als het is, zoals een anekdote aan het begin van de bundel ook al deed:

Er was iemand aan wie ik vertelde dat de eerste oester die ik at een heel goede oester was en dat ik daar blij om was, want stel je voor dat die eerste oester zo'n snottige oester was geweest, dan had ik waarschijnlijk gedacht dat een oester zo smaakt. Nu wordt, vanwege die eerste goede oester, de ervaring van het eten van oesters voor de rest van mijn leven mede bepaald door die eerste.

(p. 9)

Dat optimisme tegenover tegenslagen, zoals snottige oesters of een algeheel gevoel van ongeworteldheid, is een 'nice way of looking at it' (p. 9) die keer op keer doorklinkt in de humoristische vertelstem van Tjitske Jansen.

Hoewel het gros van de bundel gewijd is aan persoonlijke herinneringen en schetsen van gebeurtenissen, vinden enkele sprookjesfiguren toch hun tehuis in deze bundel. Vijf fragmenten zijn gewijd aan Vrouw Holle, de grote boze wolf, Sneeuwwitje en Assepoester. Jansen schrijft aan de bekende sprookjesfiguren nieuwe persoonlijkheden toe en blaast de verhalen nieuw leven in:

Er was Assepoester die hoopte dat de prins haar meteen had herkend maar niets had gezegd. Hij gaf de zussen ruimschoots de tijd om te doen wat ze konden om toch in dat schoentje te passen. Eerst moest die hamer gehaald en die zaag, die teen eraf en die hiel. Wraak op die wezens die zich hadden vergist door niet heel veel van haar te hebben gehouden.

(p. 53)

De ik-persoon laat zich weliswaar nergens zo wraakzuchtig uit als Assepoester, toch sluit de thematiek van het fragment aan bij de herinneringen. Ook bij de andere figuren is dit het geval; ze vertonen zo'n gelijkenis met de ik-persoon van Koerikoeloem dat zij als een verlengstuk van haarzelf gezien kunnen worden. Op de laatste pagina keert Tjitske Jansen dit om en beschrijft ze zichzelf als sprookjesfiguur:

Er was een zomer waarin de zon zich op mij achterliet. Dat is een andere manier om te zeggen dat ik toen ben verbrand en dat je dat nog steeds kunt zien. Van mijn navel tot mijn rechterschouder verbrand geweest zijn, ziet er vandaag als sproeten uit. Mijn rechterborst zal totdat mijn huid niet meer bestaat getekend zijn door zon. Het was dus in die zomer dat ik door de zon werd uitgekozen.

(p. 54)

Zoals ook typisch is voor sprookjes, wordt de spanningsboog gevormd door een zoektocht, in dit geval naar zowel geborgenheid als openheid. Dat maakt dat de bundel als geheel ook leest als een avontuur, een heel persoonlijk sprookje. Met de anekdote over de zon, waarin zij ook als enige keer een expliciete tijdsduiding geeft, rondt Tjitske Jansen haar spanningsboog af:

Er was mijn vader die ineens opdook: buiten adem van het harde zwemmen en boos en ongerust en we waren je kwijt! Hij tilde me in de boot, zwom, de boot voor zich uit duwend, terug naar het strand. Ik was aan het varen! Het restant van die zomer zijn de sproeten die de zon uit 1974 op mijn lijf tatoeëerde. Voor wie er lang genoeg naar kijkt, krijgen ze de vorm van een anker.

(p. 54)

Koerikoeloem vormt net zo'n anker. Het is een opvangtehuis voor de sprookjesfiguur Tjitske Jansen.

Vooromslag van Tjitske Jansen, Je hebt alles & je hebt mij (2008)

Je hebt alles & je hebt mij (2008)

In 2008 werd Je hebt alles & je hebt mij bij uitgeverij Podium gepubliceerd. De dichtbundel bevat een cd met opnamen van Jansen die haar gedichten voorleest onder muzikale begeleiding van violist Jasper le Clercq. De bundel bevat zestien genummerde gedichten. Daarvan zijn er zeven afkomstig uit Het moest maar eens gaan sneeuwen, vier uit Koerikoeloem en twee uit Vind je mij opwindend? Monologen, dialogen en een liedje. Daarnaast bevat de bundel vier gedichten die niet eerder zijn gepubliceerd.

Je hebt alles & je hebt mij is een klein boekje van 13 bij 13,5 cm, ongeveer de grootte van een cd-hoes. Dit wekt de indruk dat de cd (en dus de orale voordracht) het belangrijkste onderdeel van de uitgave is, en dat de bijgeleverde gedichten als een soort songteksten van secundair belang zijn. De nadruk op orale voordracht past bij Jansens dichterschap. Vanaf 2001 droeg zij poëzie voor op festivals, poëzieavonden en poetry slams. Nog voordat haar debuutbundel gepubliceerd werd, was zij al bekend als podiumdichter.

In haar werk verenigt Jansen de orale voordracht met haar gedrukte teksten. Zo werd vanaf de zevende druk in 2004 van Het moest maar eens gaan sneeuwen bij deze bundel een cd opgenomen waarop Jansen haar gedichten voordroeg. In Je hebt alles & je hebt mij is ze nog een stap verder gegaan door haar voordrachten van muzikale begeleiding te voorzien.

In het gedicht ‘Om goed voor mij te zorgen’ verbeeldt de dichter zich dat ze een kind heeft. Daardoor kan ze niet ‘de hele dag in bed en bad’ liggen, want ‘er is een kind dat wacht op mijn aanwezigheid’. Ze stelt zich voor dat haar kind een hoekje voor zichzelf heeft:

Nee, het hoekje moet op zolder waar ze écht

alleen kan zijn, zich groter weten dan

alleen een dochtertje van mij, zich bevinden

onder lucht die als een vierkant op de vloer valt.

Er moet op tijd naar bed,

eerst nog een verhaal, gesnuffeld in elk oor

Deze orale voordracht verschilt op sommige plaatsen van de tekst op papier. Zo is de regel ‘onder lucht die als een vierkant op de vloer valt’ in de tekst vervangen door ‘onder een schuin dak – licht valt door het zolderraam / als vierkant op de vloer’. De regel in de bundel zelf is langer; in de voordracht valt op dat moment een stilte, die wordt opgevuld door vioolmuziek.

De teksten in de bundel komen vaker niet overeen met de voordracht. Dit laat zien dat Jansens teksten in veranderlijke vormen verschijnen, zonder één definitieve eindversie. Dat blijkt ook uit het gedicht ‘Sneeuwwitje’, dat eerst als monoloog in Vind je mij opwindend verscheen. In Je hebt alles & je hebt mij is de prozatekst, door toevoeging van regelafbrekingen, veranderd in iets dat meer op een gedicht lijkt. Maar het gedicht verschilt ook weer van de voordracht op de cd.

Er circuleren dus verschillende versies van ‘Sneeuwwitje’ in verschillende vormen, waarbij ze steeds de grenzen tussen poëzie en andere genres opzoekt. De tekst gaat over het leven van Sneeuwwitje na het einde van het sprookje, dat minder rooskleurig blijkt dan verwacht:

En wie heeft er aan Sneeuwwitje gevraagd of ze nog lang en gelukkig leefde?

Gelukkig? Omdat ze met een prins mocht trouwen?

Denk je dat je daar gelukkig van wordt? Natuurlijk zei ze ja.

Wat had ze anders moeten zeggen, had ze bij die dwergen moeten blijven?

In een ander gedicht in Je hebt alles & je hebt mij, dat eerder in Koerikoeloem werd gepubliceerd, schrijft Jansen ook over Sneeuwwitje. Nu laat ze haar zelf aan het woord:

Er was Sneeuwwitje die zei: ‘En wie heeft er bedacht dat ik nog lang en gelukkig leefde? Gelukkig? Omdat ik met een prins mocht trouwen? Denk je dat je daar gelukkig van wordt? Natuurlijk zei ik ja. Wad had ik anders moeten zeggen? Had ik bij die dwergen moeten blijven?

De situatie van Sneeuwwitje na ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’ wordt dus vanuit verschillende perspectieven belicht. Jansen verzet zich hiermee tegen de neiging om alles vast te leggen, net zoals haar voordrachten steeds afwijken van de uitgave op papier. Hierover zei ze in een interview(link is external) met Richard Dekker op Passionate (augustus 2003): ‘De ingebakken neiging van mensen om dingen vast te willen leggen, ervaar ik als een dodelijke neiging, een kracht die tegen het leven ingaat. Om je eigen kunst levend te houden, moet je datgene wat je vastgelegd hebt weer los kunnen laten.’

De voordracht is niet enkel een variatie op het gedicht op papier, maar versterkt vaak ook een specifieke sfeer of emotie. In het gedicht ‘Elvisbril’ speelt De Clercq vlakbij de kam van de viool, met de onderste helft van de stok, waardoor de muziek krasserig en gejaagd klinkt. Jansen draagt het gedicht twee keer roepend voor, de tweede keer bijna alsof ze moe is dat ze het moet herhalen. Ze roept:

‘Als ze niet durft te zeggen hoeveel

ze ervoor betaald heeft,

was hij duurder dan een tientje.’

Ik kocht niet alleen die bril voor al dat geld,

ik kocht ook

dat de jongen die hem droeg

hem niet meer dragen kan.

Zijn lijf stond hem te goed.

De tekst blijft hetzelfde, maar bij de voordracht kan Jansen variëren met intonatie. Zo klinkt ‘bril’ de tweede keer eerder als ‘bri-hil’. Ze kan haar emoties hier sterker overbrengen dan op papier. Bij de voordracht is zij eerder acteur dan schrijver, dus wiens emoties hier worden benadrukt is dan nog meer de vraag: welk personage speelt zij?

Haar emoties worden nog meer versterkt bij ‘De prins’. Er klinkt een harde basgitaar en Jansen schreeuwt de regels uit volle borst boven de muziek uit:

Wat wil je dat ik doe?

Wil je dat ik je vasthou?

Zal ik lieve woorden zeggen

Wil je dat ik een man voor je ben?

Zal ik een verleden voor je verzinnen?

Haar boosheid, die op papier niet per se meteen overkomt of zelfs maar belangrijk is, komt in de voordracht volledig tot zijn recht.

De voordracht kan ook juist meer rust creëren. Zo bevat ‘De beste manier waarop je iets bewaart’ als enige op de cd geen muziek, en dat terwijl het gedicht verschillende verwijzingen naar muziek(instrumenten) bevat. Jansen leest kalm voor hoe het is om een muze te zijn:

Als muze bewaar je het leven, je vertelt het door, loopt risico

het zojuist te verliezen. Dat gebeurt dan ook, wel duizend keer per dag.

Eén symfonie van Beethoven was er bijna niet geweest.

Ik verloor zowat mijn stem, zo hard moest ik roepen opdat hij mij horen kon.

Hoewel er in het gedicht staat dat de ik-persoon haar stem bijna verliest van het harde roepen, is Jansens stem hier juist beheerst. De variatie in voordrachten voegt hierdoor verschillende betekenislagen toe aan de gedichten. Jansen kan op deze manier een specifieke sfeer creëren of de emoties in het gedicht versterken.

Vooromslag van Tjitske Jansen, Zoals een herdershond kan kijken (2011)

Zoals een herdershond kan kijken (2011)

In 2011 verscheen Zoals een herdershond kan kijken bij uitgeverij Podium. Het was een oplage van 400 genummerde exemplaren. De dichtbundel was het welkomstgeschenk bij het poëzieabonnement dat de uitgeverij was gestart. Het omslag van het twintig pagina’s tellende boekje is zo gestanst dat er een silhouet van een herdershond met zijn tong uit zijn bek ontstaat.

In tegenstelling tot haar eerdere bundels bevat Zoals een herdershond kan kijken geen enkel prozagedicht. De regels zijn vrij kort en bestaan vaak maar uit enkele woorden. De gedichten gaan, net zoals in eerder werk, veel over familiebanden.

Sommige gedichten zijn geschreven in de stijl van Koerikoeloem, met regels die beginnen met ‘er was’ of ‘er waren’:

Mijn vader

Hij woonde in Barneveld

Er waren weilanden om het huis

Waar hij woonde

Er waren wegen van zand

Er was één weg van zand

Waarop mijn vader stond


(p. 15)

Er is daarnaast één gedicht uit Koerikoeloem in Zoals een herdershond kan kijken opgenomen. In het gedicht vergelijkt ze de woonkamer met haar gezin:

Mijn ouders, mijn broers en ikzelf

In de woonkamer die van ons was

De woonkamer is groot, wij zijn klein

De woonkamer is één, wij zijn vijf

De woonkamer is vast, wij zijn los

De vloer van de woonkamer

Was van koele stenen

Wij waren warm en van lichaam


(p. 11)

De vorm is veranderd: in plaats van een prozagedicht is het nu een gedicht met regelafbrekingen. Op de plekken waar in Koerikoeloem een punt of komma stonden, wordt nu de regel vaak afgebroken.

Het eerste gedicht in de bundel begint met de titel: ‘Zoals een herdershond kan kijken’. De hond kijkt haar aan alsof de ogen willen zeggen:

Speel met mij

Laat me rennen

Laat me uit

Gooi die schoen nog één keer weg


(p. 5)

Dan komt de ik-persoon aan het woord. Zij heeft die schoen al vele malen weggegooid en zou wel van rol willen wisselen:

Ik heb die schoen al meer dan twintig keer

Uit haar bek getrokken

En weer weggegooid

Ik ben van mijn stoel gekomen

‘Los!’ heb ik geroepen

Ik heb gedacht:

Was ik maar een hond


(p. 6)

Het woordje ‘los’ roept een herinnering in haar op over loslaten. De hond is dan wel in staat haar schoen los te laten, zij kan dat niet met het verleden:

Wat ik loslaat krijg ik terug

Of ik krijg iets anders terug

Mijn ouders bijvoorbeeld

Die krijg ik altijd terug


(p. 10)

Ze wil niet alleen maar een hond zijn om het vermogen om los te laten te bezitten, maar ook om onderdeel te zijn van een familie:

Ik verlang naar de horde

Naar de hiërarchie

Naar het rennen

Naar het blaffen

Naar het janken

Dat ik weet dat als ik blaf

De horde me hoort


(p. 12)

Het onderdeel zijn van een horde geeft haar houvast, het gevoel ergens bij te horen. Het is een terugkerend thema in Jansens werk: haar personages zijn vaak misfits die er niet bij horen, of uit verscheurde families of pleeggezinnen komen.